Waling Dykstra

Waling Dykstra – Folksskriuwer. Proaza, besoarge en ynlaat troch Abe de Vries (2020)

Een jaar na de publicatie van Duvelskeunstner, een bloemlezing gedichten van de negentiende-eeuwse Friese schrijver Waling Dykstra (1821-1914), is er van deze schrijver nu ook een bloemlezing met verhalen verschenen: Folksskriuwer. Net als Duvelskeunster is deze bundel verhalen bezorgd door Abe de Vries die er ook een inleiding bij schreef. Beide boeken zijn in hetzelfde formaat uitgegeven, met harde kaft en een stofomslag waarvan behalve de titel ook de kleur verschilt.

Anders dan bij de gedichten van Waling Dykstra is van zijn verhalen al wel eens eerder een bloemlezing verschenen. In 1971 publiceerde Ype Poortinga In dei fan plezier. Poortinga legde de nadruk op de folklore en het volksleven dat Dykstra in zijn verhalen beschreef en liet bewust de verhalen weg waarin Waling Dykstra zich, volgens hem, te veel een moralist toonde. Abe de Vries kiest daarentegen bewust ook de meer maatschappijkritische verhalen uit het werk van Dykstra. Dat perspectief zet hem midden in zijn eigen tijd en laat zien hoe vaardig Waling Dykstra de Friese taal en literatuur gebruikt heeft, naar zijn hand gezet en gevormd heeft, om zo de mensen beter bewust te kunnen maken zowel van hun krachten als van hun fouten en gebreken.

Een tweede verantwoording die De Vries in zijn voorwoord aflegt, gaat over de modernisering van de taal. De Vries legt uit waarom hij de teksten ‘selectief herspeld’ heeft. Hij moest schipperen tussen de taal (spelling voornamelijk) aanpassen aan de moderne lezer en het in stand houden van de dialectvormen die Dykstra gebruikt. De Vries is er zich van bewust dat hij daarbij zowel kritiek van de taalhistoricus zal krijgen als van de taalhervormer. Naar mijn idee heeft De Vries zich op een vaardige en integere manier tussen Scylla en Charybdis door weten te laveren. En trouwens, de huidige historisch-literaire wetenschap maakt zich helemaal niet zo druk meer over het herspellen van oudere teksten. Inmiddels oud-hoogleraar Marita Mathijsen, een autoriteit op het gebied van editiewetenschap, pleitte in 2003 al voor het herspellen (ja, zelfs hertalen) van oude teksten. En de vraag is misschien wel: zijn we nu niet eens toe aan het hertalen van oude Friese teksten, om ze op die manier nog toegankelijker te maken voor een modern publiek?

De Vries begint zijn inleiding met uitleg over de omschrijving ‘volksschrijver’ voor Waling Dykstra. Uiteraard is dat woord hier in de oorspronkelijke en geenszins negatieve betekenis gebruikt: een schrijver van en voor het volk. Geen Friese schrijver – niet vóór en niet na Waling Dykstra – heeft zoveel geschreven en is zo veel gelezen. ‘Niemand die de Friese taal méér gevormd en van bontere kleur voorzien heeft als hij’, zegt De Vries en hij bewijst het laatste vrij overtuigend door het citeren van een alinea uit het eerste in deze bloemlezing opgenomen verhaal ‘De betsjoende boeredochter’: de introductie van de bedriegster Berber Kruk.

Maar vooral omdat in de literatuurgeschiedenis daar te weinig rekening mee gehouden is, wil De Vries met de hier uitgekozen verhalen aandacht vragen voor de sociaal-kritische aspecten van Dykstra’s proza dat deze meestal publiceerde in kranten en tijdschriften. De bezorger wil daarnaast ook de andere kanten laten zien –  de smeuïge vertellingen en folkloristische stukken of de literair-journalistieke columns van latere jaren. Maar het is vrijwel niet te doen om in een handzame uitgave een representatieve keus te maken uit de overweldigende hoeveelheid proza die deze ‘volksschrijver’ in  zijn zeventigjarige schrijversleven produceerde.

Na dit uitgangspunt gaat De Vries in op de ‘andere wereld’ waarin we bij de verhalen van Waling Dykstra terecht komen. Daarbij wijst hij op het andere, oudere, taalgebruik en hij noemt dat ‘de talige vervreemding’. Dat kost de moderne lezer enige moeite, die – en volgens mij heeft De Vries daar gelijk in, want bij mij klopte dat – echter loont omdat deze gegrepen zal worden door Dykstra’s plezierige manier van vertellen.

De Vries wijst ook op de invloed van Nederlandse en buitenlandse ‘volksschrijvers’ en op het ‘secundair-orale’ karakter van de verhalen. De teksten die hij voor deze bloemlezing van Waling Dykstra koos, waren niet alleen verhalen die slechts gedrukt werden, maar vaak ook en juist bedoeld als (voor)lezingen. En die vereisen bepaalde technieken, meer ritme, dialoog en sentiment bijvoorbeeld. Ook wijst De Vries op de retorische opbouw – soms als een preek,  van sommige van Dykstra’s stukken, met dit verschil dat die geen religieus doel maar een verlichtingsdoel hebben.

De Vries constateert ook een paradox in Dykstra’s verhalen. Aan de ene kant toont hij zich daarin progressief door de gek te steken met de statusfiguren in de negentiende-eeuwse maatschappij (dominee, koopman, grote boeren) en de arbeider te willen verheffen. Aan de andere kant leunt hij zwaar op de goede dingen uit Frieslands verleden en daarin heeft hij dan weer een duidelijk behoudende kant.

De meeste verhalen uit deze bloemlezing koos De Vries uit de vijftiger jaren. Dat was de tijd waarin Waling Dykstra zowel in kwaliteit als in kwantiteit een niveau haalde dat hij later niet meer bereikte. De Vries legt uit welke teksten hij uit latere jaren opnam en daaronder is het ‘klassieke’ ‘Tebeksjen op ’t ôflein paad’ waarin Dykstra zijn herinneringen aan 25 jaar Winterjounenocht beschrijft. In het laatste stuk van zijn inleiding verzet De Vries zich tegen het over het algemeen negatieve oordeel over het werk van Waling Dykstra in de (Friese) literatuurgeschiedenis. De Vries wijt dat negatieve oordeel grotendeels aan het beperkte blikveld van zowel de late romantici (na 1880) als de Jongfriezen (na 1915) die de twintigste-eeuwse canon sterk bepaalden met hun individuelere kunstopvatting.

In zijn ijver om Waling Dykstra in zeker opzicht te rehabiliteren en een waardiger plek in de Friese literatuurgeschiedenis te geven noemt De Vries hem zelfs een literatuurvernieuwer. Daar geeft hij ook wel wat argumenten voor, zoals zijn keus voor het realisme, het schrijven van literaire krantenstukken of weekbladcolumns en het feit dat hij met het schrijven en voordragen van zijn stukken zijn geld kon verdienen. Ook de inhoud van de verhalen die De Vries bij elkaar zocht voor deze bloemlezing hebben vernieuwende aspecten, zoals Dykstra’s ‘liberale sociale kritiek en zijn daarbij horende propaganda van het Fries’.

De Vries betoogt vooral tamelijk aannemelijk hoe het ‘minderheidstalige Friese realisme’ van Waling Dykstra belangrijk geweest is voor Friesland, tot het aan het eind van de negentiende eeuw wat opzij gezet werd door de jongeren (Troelstra, Sytstra) die een meer persoonlijke, neo-romantische, Fries-nationale literatuur voorstonden. Maar De Vries moet ook toegeven dat echte verrassingen in het werk van Dykstra nauwelijks te vinden zijn, al wijst hij op ‘zomaar een stukje stream of consciousness’ in een verhaal van Waling Dykstra uit 1853.

En dan de verhalen van Waling Dykstra zelf, want daar gaat het toch om in deze uitgave. Het eerste verhaal, ‘De betsjoende boeredochter’ dateert uit 1846 en komt uit het jaarboekje De Byecoer 1847. Het maakt op een humoristische manier bijgelovige mensen belachelijk die op duivelbezweerders vertrouwen en zo opgelicht worden. In dit geval is dat weduwnaar Goasseboer die voortdurend op pad is, ook ’s nachts en meestal dronken thuis komt. Dat gedrag maakt de veertienjarige dochter van Goasseboer ziek, maar Goasseboer denkt op aanraden van de bedelaarster Berber Kruk dat een duivelbezweerder zijn dochter wel kan genezen en dat had hij beter niet kunnen doen.

Wij geloven nu niet meer op de manier van de negentiende eeuw in duivelbezweerders, dus de boer lijkt in onze ogen best heel dom dat hij zich zo op deze wijze zijn geld laat aftroggelen. Maar als we de boer gaan vergelijken met mensen die nu geld kwijt raken door internetoplichting, is er in wezen misschien toch niet zo veel verschil.

Dykstra maakt graag gebruik van dialogen in zijn verhalen. In het tweede verhaal, ‘Kreambesite by dominy’, bijvoorbeeld, komen maar liefst twaalf verschillende vrouwen op kraamvisite bij de vrouw van de dominee die hulp heeft van een kraamverzorgster. Niet zo gek dat dominee weggevlucht is naar zijn studeerkamer om de preek voor zondag voor te bereiden. Bij de thee loopt het gesprek tussen de vrouwen nog in korte zinnetjes, maar als er een drankje geschonken wordt, komen de verhalen los. Standsverschil speelt een grote rol in het verhaal: alle vrouwen kijken op tegen het domineesgezin en hebben hun verwachtingen van het kraambezoek. Andersom kijkt de dominee nogal op de vrouwen neer; van hem hoeft zo’n bezoek niet nog eens.

Om dialogen te kunnen gebruiken, maakt Dykstra handig gebruik van situaties waarin dialogen voor de hand liggen, zoals ontmoetingen in kroeg, winkel of trekschuit, op reis, op visite of op een feestje. Dat Dykstra graag dialogen gebruikt om zijn verhalen te verlevendigen zien we ook in een verhandeling, een geestige voorlezing uit 1851 voor het Selskip foar Fryske Taal en Skriftekennisse over spreekwoorden, specifiek over de uitdrukking ‘ynbylding is slimmer as de treddeiske koarts’. Daarin besteedt hij bladzijden lang aan de beschrijving van hoe erg die derdedaagse koorts (een malaria-achtige, hardnekkige ziekte) is. Dat doet hij door iemand die heeft geleden aan de derdedaagse koorts tientallen remedies te laten vertellen die andere mensen hem aanraadden. 

In die voorlezing voor dit specifieke gezelschap kan Dykstra ook goed zijn belangstelling voor de Friese taal en cultuur laten zien. Bij de voorbeelden die moeten aantonen dat inbeelding nog erger is dan de derdedaagse koorts wijst hij op enkele buitenlandse historische figuren die abusievelijk dachten de baas over Friesland te kunnen spelen: een Romeinse veldheer en enkele Hollandse graven. “Mar de Friezen sels hawwe it ek wol tige ûnderfûn dat ynbylding slimmer is as de treddedeiske koarts.” Vooral maakt Dykstra zich hier druk om Friezen die zich inbeelden dat hun eigen taal en cultuur niet goed genoeg zijn: “Folle binne der dy’t har ynbyldzje dat har memmetaal en foarâlderlike seden har lilk steane, en fersmite se dêrom as ûnnut en gemien. ’t Moat allegear mar Hollânsk en Frânsk wêze.“ Ook voor dit verhaal geldt dat je een aantal zaken die Waling Dykstra in de negentiende eeuw opmerkt, ook nu nog kan aantreffen, al zou je in een modern verhaal het Frans vervangen door het Engels.

Dykstra is in dit verhaal, of liever deze voorlezing, lekker op dreef. Hij kan als een cabaretier avant la lettre lekker te keer gaan tegen de malle inbeeldingen van de mensen: “Dan binne der ek by de bult dy’t, ja, har memmetaal sprekke, mar se fine dy dochs oarspronklik wat te rou en bot, en geane der dêrom wat mei de skaaf oer. Se witte te praten fan amuseren, fungeren, en generen; en se witte wat inconsequent, interessant en al sokke wurden betsjutte, en al witte se dat ek altyd sa krekt net, se brûke se dochs.” Even verderop wijst Dykstra erop dat Friese namen (hij heeft het over Friese meisjesnamen) steeds minder in de oorspronkelijke vorm gebruikt worden. “Guon frouljesnammen wurde mei safolle swiet oanmongen dat it is om fan te walgjen […]. Soe dat derfan komme dat men de froulju nou safolle leaver hat as by âlds? Ik leau it net. Ik skriuw it mear dêroan ta dat it rûne Fryske aard, it sljochte en rjochte der mear en mear begjint út te gean.”

Nu nog herkenbaar? Nogal! Op het moment dat ik dit verhaal uit het midden van de 19e eeuw las, verscheen in de Leeuwarder Courant (zaterdag 24 oktober 2020) een artikel over Friese voornamen. De meeste regionale voornamen van Nederland zijn nu nog te vinden in Friesland, zo wijst een onderzoek van twee taalkundigen uit. Maar de taalkundigen constateren ook dat het gebruik van die namen afneemt en als dit zo doorgaat, zijn ze over vijftig tot honderd jaar verdwenen. “De meeste regionale voornamen vinden we in Fryslân. Voor zolang het duurt tenminste, want ze worden steeds minder gegeven, of worden landelijk populair.” Zo beginnen ze het verslag van hun onderzoek op Neerlandistiek.nl. En nee, dat is niet helemaal hetzelfde als wat Waling Dykstra in 1851 zegt, maar het gaat wel over hetzelfde.

Het derde en vierde verhaal in deze bloemlezing zijn eigenlijk twee hoofdstukken (namelijk hoofdstuk 1 en 5) uit een lang verhaal. ‘De winskhoed fan Fortunatus’, dat Dykstra in veertien afleveringen in het tijdschrift De Fryske Húsfreon publiceerde. Abe de Vries haalt onder andere deze verhalen aan om te benadrukken dat Waling Dykstra meer is dan een volkse verhalenverteller. Opvallend zijn inderdaad alleen al de citaten (uit Nederlandse gedichten of een apocrief Bijbelboek) die als motto boven de verhalen staan. In de verhalen beschrijft een ik-figuur die met zijn wenshoed op het platteland loopt allerlei gesprekken die hij voert met mensen die hij tegenkomt. 

Ook het maatschappijkritische karakter van een aantal verhalen van Waling Dykstra is hier te zien. In het eerste verhaal van de serie, ‘Earmoed’ loopt hij langs een leuk arbeidershuisje en hij citeert dan een Nederlands gedicht waarin zo’n huisje als een ‘kleene hut, verblijfplaats van de vrede’ beschreven wordt. Als hij de arbeider spreekt die in het huisje woont, heeft deze geen goed woord over voor een dergelijke lieflijke omschrijving. Even later luistert de man een gesprek af tussen de boer en de arbeider die deze om meer ondersteuning vraagt. Al met al wordt uit het verhaal wel duidelijk dat het leven op het platteland voor de gewone mensen helemaal niet zo plezierig is.

In het tweede hier opgenomen verhaal uit ‘De winskhoed fan Fortunatus’ – verhaal nummer 5, ‘Lânsbestjoer’, met motto’s uit gedichten van Cats en Camphuysen – hoort de ik-figuur vlak na de verkiezingen een gesprek tussen een scheerbaas en twee arbeiders. De arbeiders hopen erop dat de mensen die nieuw in het gemeente-, provincie- of landsbestuur komen, ervoor zullen zorgen dat hun armoedige positie zal verbeteren. De scheerbaas tempert de verwachtingen, onder andere met argumenten als: “Freonen, ik sis it nochris: jimme fergje fan de lju tefolle. Wa sil, bygelyks, de earmoed út ‘e wei krije, salang’t de earmen tsjin alle reden oan dwarsbongelje?” Of: “’t Is frijwat makliker om te sjen wêr’t ferbettering nedich is as om de rjuchte middels te finen wêrtroch ferbettering ta stân te bringen is. En wat ferbetteringen oft der ek komme meie, jimme hoege nea te tinken dat jimme dat sa dalik yn de pong fiele kinnen sille.”

Het is niet zo gek dat de twee arbeiders enigszins gefrustreerd de zaak verlaten. Ook laten deze verhalen zien dat de situaties die Waling Dykstra beschrijft ook in onze tijd soms heel herkenbaar zijn. Het gesprek tussen de arbeiders bij de scheerbaas in de negentiende eeuw zou in onze tijd zomaar een gesprek tussen twee zorgmedewerkers kunnen zijn, inclusief de frustratie dat ondanks alle beloftes hun salaris maar niet structureel verhoogd wordt.

Hoewel het qua literair verhaal geen hoogstandje is, valt het te billijken dat Abe de Vries Dykstra’s verhandeling ‘Tebeksjen op ’t ôflein paad’ uit 1886 opgenomen heeft. Het is een terugblik van de auteur op 25 jaar Winterjounenocht. Een van de belangrijkste dingen waarmee Waling Dykstra bekend geworden is, zijn de Winterjounenochten, de succesvolle voordrachtsavonden die hij met collega-schrijver Tsjibbe Gearts van der Meulen ontwikkelde en met name in de winterperiode overal in het land gaf. Het is een licht bewerkte Friese versie van vier stukken die Dykstra uiteraard in het Nederlands in 1883 in het Algemeen Handelsblad plaatste. Dykstra beschrijft daarin uitgangspunten en doel van de avonden en hoe hij onthaald wordt, zeker nadat de eerste Winterjounenochten zo aansloegen. Hij vertelt over het reizen dat nogal een stuk lastiger was dan tegenwoordig. En ook in die terugblik weet Dykstra aardig wat dialogen te verwerken als hij gesprekken met mensen in de provincie beschrijft.

Waling Dykstra schreef levendige verhalen die gaan over mensen in een andere tijd, de negentiende eeuw, maar die vaak vergelijkbare dingen meemaken als wij in de 21e eeuw. En ja, dat gebeurt ondanks de herspelling in een ouderwetse taal met woorden en vooral ook tal van uitdrukkingen die wij niet meer gebruiken. Maar de lezer die daar een beetje moeite voor doet en zich door die wat ouderwetse taal heen weet te slaan, kan zeker nog wel genieten van deze oude verhalen.

N.B. De bloemlezing Waling Dykstra – Folksskriuwer is uitgegeven door Utjouwerij DeRyp, een stichting waarvan ik bestuurslid ben.

Waling Dykstra – Duvelskeunster. Gedichten, besoarge en ynlaat troch Abe de Vries (2019)

In de reeks ‘Minsken en boeken’ – een reeks bio- en bibliografische uitgaven van de Fryske Akademy – verscheen als nummer 27 deze bloemlezing van gedichten van de negentiende-eeuwse Friese auteur Waling Dykstra (1821-1914). De ‘onbekendste bekende poëzie in de Friese literatuur’ noemt bezorger Abe de Vries dit poëtische werk.

Daar zou hij best eens gelijk in kunnen hebben. Waling Dykstra kent iedereen die maar een beetje weet heeft van de Friese cultuur- of literatuurgeschiedenis. Hij werd in de tweede helft van de negentiende populair door de veelvuldig georganiseerde en druk bezochte voordrachtsavonden, die bekend werden als het zogenaamde ‘Winterjounenocht’. Daarnaast was hij in opdracht van de provincie Friesland samensteller- eindredacteur van het Friesch Woordenboek dat eind negentiende, begin twintigste eeuw in vier delen verscheen. Eind negentiende eeuw publiceerde hij ook in twee delen Uit Friesland’s volksleven van vroeger en later, een zeer uitgebreide verzameling Friese volksverhalen.

Bekend bij menig Fries is ook wel Dykstra’s proza, met name de herhaaldelijk herdrukte novelle De silveren rinkelbel (eerste uitgave 1856, al in 1857 in het Nederlands vertaald) of liedteksten waarvan ‘Simmermoarn’, met de beginregel “Wat bistû leaflik, rizende simmermoarn” tot de canon van de Friese liedkunst behoort.  Maar juist zijn talrijke gedichten, zo benadrukt Abe de Vries in zijn ‘Foarwurd’ en inleiding, zijn altijd in de luwte van de belangstelling gebleven. Zijn gedichten zijn niet of nauwelijks gebloemleesd en de schrijvers van Friese literatuurgeschiedenissen hadden geen aandacht voor het poëtische oeuvre van Dykstra. Deze uitgave is zelfs de eerste bloemlezing met alleen maar gedichten van Waling Dykstra.

In zijn inleiding over de poëzie van Waling Dykstra pleit De Vries, zoals hij dat ook elders bij minder bekende negentiende-eeuwse en vroeg twintigste-eeuwse Friese auteurs al deed, voor een ‘historistische’ benadering van Dykstra’s werk, een werkwijze die het werk nadrukkelijk plaatst in de tijd waarin het geschreven is en die rekening houdt met het doel en het publiek waarvoor het geschreven is. Te veel, zo verwijt De Vries Douwe Kalma en latere literatuurgeschiedschrijvers, is het werk van Dykstra met een ‘historisistische’ blik bekeken, gebruik makend van literaire maatstaven uit de twintigste en nu zelfs 21e eeuw. En ja, aan díe maatstaven voldoet de poëzie van Waling Dykstra niet. Zo kreeg Dykstra het etiket ‘volksschrijver’ opgeplakt, wat hem diskwalificeerde als ‘literaire auteur’.

Opgegroeid in een bakkersgezin werd ook Waling Dykstra al heel jong bakker, maar als dertiger werd hij eerst koopman en al snel schakelde hij over naar het vak van boekhandelaar/uitgever en begon hij voordrachten te houden waar hij geld mee verdiende. Vanaf zijn tienertijd schreef hij gedichten. Zijn eerste gedicht, ‘De wintermerke by Harns op ‘e see’ verscheen in Suringar’s Friesche Almanak van 1840. Dykstra schreef het gedicht in 1838 toen hij zeventien jaar oud was. Het is ook het eerste gedicht in deze bloemlezing, want Abe de Vries heeft gekozen voor een chronologische volgorde.

De Vries deelt het poëtische werk van Waling Dykstra op in drie periodes die samenvallen met de plek waar Dykstra dan woont. In het eerste deel, ‘Froubuorren/Spannum, 1838-1855’, is hij bakker en De Vries laat zien hoe hij voorzichtig de overstap maakt van romantische, verhalende gedichten maar meer realistische gedichten, geschreven in een – voor díe tijd – opmerkelijk ‘gewoon’ spreektalig Fries en met een sterk ritmische, klassieke strofebouw. Uit alles blijkt dat de gedichten van Dykstra voornamelijk geschreven werden om voorgedragen te worden.

Waling Dykstra is, zo zegt De Vries, met Harmen Sytstra, de grondlegger van het ‘Fries realisme’ en hij legt dat uit als een combinatie van taalstrijd, ‘secundaire oraliteit’ en romantisch realisme. Het is volgens De Vries een combinatie die in de Nederlandse literatuur van de negentiende bijvoorbeeld niet voorkomt, maar wel in andere minderheidstalige literaturen zoals het Platduits. Dykstra wil met zijn schrijfwerk de Friese burgerij zelfbewuster maken en is economisch en sociaal progressief als hij standsverschillen, onrecht en onderdrukking aanklaagt. Daarnaast is hij soms ook sociaal en moreel conservatief als hij teruggrijpt op bijvoorbeeld een romantisch, Fries-nationaal gevoel.

De gedichten in de tweede periode, ‘Frjentsjer, 1855-1861’, verschillen niet zoveel van die in de eerste periode. Wel wijst De Vries op het gegeven dat Dykstra het in die periode ook druk heeft met de redactie van een jaarboekje en een tweemaandelijks tijdschrift. Dykstra schrijft misschien wel meer dan goed is voor zijn naam, zo formuleert De Vries het vriendelijk, al wijst hij ook op enkele ‘pareltjes’. Die bewijzen dat hij ‘de jongeren, de lyriek en de humor’ niet vergeten is.

Uit die periode dateert bijvoorbeeld het ‘Aaisikersliet’ en ‘Ealses klachte’. In dat laatste gedicht vertelt Ealse over zijn hopeloze verliefdheid op ene Maaike. Hij is er helemaal door van slag, maar durft niet aan zijn moeder te vertellen wat hem dwars zit. Die laat hem Urbanuspillen slikken, een middel dat in die tijd veel werd aangeprezen in advertenties en onder andere zorgde voor een betere stoelgang. Ealse hoopt op het eind dat Maaike er spijt van krijgt dat ze hem in de kou laat staan, maar hij zal toch maar vanwege die kou zijn duffelse jas aantrekken.

In 1860-1861 verandert er veel voor Waling Dykstra. In die periode begint hij met zijn Winterjounenochten én hij verhuist naar Holwert waar hij een groot gezin onderhoudt met zijn werk als voordrager, schrijver en boekhandelaar. Volgens Abe de Vries lijdt Dykstra’s poëzie ook in deze periode aan een gebrek aan concentratie die het schrijven voor het Winterjounenocht met zich meebracht. De beste gedichten van Dykstra zijn dan in tijdschriften te vinden en hij slaat daarin een wat conservatieve, beschouwende en filosofische toon aan. Als voorbeeld noemt De Vries ‘Oertinkings op ‘e spoarwei’.

Dat is een gedicht uit 1863 van ruim honderd korte gepaard rijmende versregels, dat stond in de Friesche Volks-Almanak van 1865. Aanleiding is een reisje van Leeuwarden naar Franeker: “It is ferlyn in wike twa, / Doe woe ‘k fan Ljouwert nei Frjentsjer ta”. Anders dan anders pakt de ik-figuur in dit gedicht niet de trekschuit waarmee de reis zo langzaam gaat dat je er vaak slaperig van wordt. Dat hoeft ook niet meer zo, want:

Der leit in iiz’ren wei nou klear,
Dêr rint in iiz’ren hynder op,
Dat lûkt, mei ’n feart as yn galop,
In hiele rige weinen fuort,
En yn in tiidstip mâle koart
Nei Harns ta, dat it wier en wis
Foar mannichien in wonder is.

Maar als hij de schaapjes weg ziet rennen, opgeschrikt door het lawaai van de trein en de dampen die deze uitstoot, vraagt hij zich af of met de komst van de trein er niet veel meer gaat verdwijnen. Hoe zal het bijvoorbeeld gaan met de Friese taal en het “âlde Fryske sljucht en rjucht”? Hij werpt dan zelf zijn zorgen van zich af: iedereen is toch blij met de spoorweg en niet alles kan nu eenmaal blijven zoals het is. Daarbij: al het nieuwe wordt ook weer oud. En hij spreekt zichzelf moed in: er zullen toch altijd wel mensen zijn bij wie het Friese bloed zo diep zit dat ze er wel voor zullen zorgen dat de Friese taal in stand blijft. Voor de zekerheid doet hij aan het eind nog een aanbeveling:

Wy achtsje ’t dêrom fan belang,
Dat Fryslâns taal noch iuwen lang
Bestean bliuwt yn dit Fryske lân,
Wat nijs hjir ek komt ta stân,
En elk dy’t Fries is, hoopje wy,
Draach ta dit doel graach sines by.”

Het is opvallend, zo zegt De Vries, dat Dykstra juist midden in de periode van de Friese economische hoogconjunctuur zich in dit gedicht zorgen maakt over de vooruitgang, omdat die vooruitgang wel eens ten koste zou kunnen gaan van de Friese cultuur.

In latere gedichten, zo laat De Vries zien, zal Dykstra vaker politiek-filosofisch schrijven met de vooruitgang als thema en die gedichten, waaronder een strijdlied als ‘De Fryske taal’(uit 1877) leggen deels de fundamenten voor het Friese taalnationalisme van het laatste kwart van de negentiende eeuw. Het eerste couplet van dat lied:

Jimmer moat ik smeulend hearre:
Fryslâns sprake moat fergean
En oan ferfal fan krêften stjerre;
Hja is tenein en kin net mear bestean.

En het refrein:

Mar ik sil stride
Sa lang ik stride kin,
Foar Fryslâns taal
En frije Fryske sin.
Fryslâns taal, Fryslâns taal,
Fryslâns taal hâld ik yn eare;
Fryslâns taal, Fryslâns taal,
Fryslâns taal, sa fol fan krêft en praal.

De beginregel van het refrein van dit lied zou de titel worden van uitgave nummer 13 uit de reeks ‘Minsken en boeken’, een boek over ‘persoon, leven en werk van Waling Dykstra, uitgegeven ter gelegenheid van zijn honderdvijftigste geboortedag’ in 1971. In dat boek (p. 42-52) heeft Jan Wybenga een stuk over de poëzie van Waling Dykstra geschreven, waar De Vries nergens naar verwijst. Wybenga vraagt zich in 1971 ook al wel af of het oordeel van Douwe Kalma en van Tjitte Piebenga in zijn overzicht van de Friese literatuurgeschiedenis over de poëzie van Dykstra wel klopt. Hij doet in tien bladzijden een klein onderzoekje naar de poëzie van Dykstra en gebruikt daarvoor een – zo zegt hij zelf – beperkte en sterk persoonlijke keuze uit diens gedichten.

Hij is bepaald niet te spreken over Dykstra’s epigrammen. Dat is dan ook precies het genre gedichten dat Abe de Vries – die ze omschrijft met de zin ‘bij tijdschriftredacteur Dykstra veelal gebruikt als opvulling als er op een bladzij wat ruimte over is’ –  geheel achterwege laat. Wybenga kijkt naar de inhoud van andere gedichten en constateert dat vaak – en hij suggereert té vaak – een grappig gegeven te breed uitgemeten wordt. Ook wijst hij erop dat de stof voor de verhalende gedichten nogal eens ergens anders vandaan komt. Soms zet Waling Dykstra dat er zelf bij, vaak ook niet. Wat wel opvalt, volgens Wybenga, is dat ondanks de slappe verhaaltjes in de gedichten wel een aardig beeld naar voren komt van Friese mensen in de negentiende eeuw.

Toch is ook het algemeen beeld van Wybenga over de poëzie van Dykstra niet erg positief. Net als literatuurgeschiedschrijvers als Kalma, Piebenga en Klaes Dykstra noemt Wybenga Dykstra een vakman in het schrijven van lange, berijmde stukken, maar hij lijkt het woord ‘dichter’ wel te vermijden. Hij moet té veel zoeken in het omvangrijke oeuvre om er wat goeds uit te kunnen halen.

Aardig is wel dat Wybenga een poging doet om de opbouw van de gedichten van Dykstra te karakteriseren. Zo gebruikt Dykstra vaak een zelfde openingsformule – in de eerste zinnen wordt de hoofdpersoon voorgesteld – en Wybenga geeft ruim twintig voorbeelden. Daaraan is bijvoorbeeld te zien dat Abe de Vries blijkbaar een totaal andere keus maakt uit de gedichten van Waling Dykstra dan Jan Wybenga. Slechts twee van de meer dan twintig voorbeelden die Wybenga noemt, staan in de keuze van Abe de Vries. Het zijn het gedicht ‘Rekke en dochs mis’ uit 1873 (met de beginregel “Jan Nyfier wie in snoade jonge”) en het gedicht ‘Krekt op ‘e tiid’ uit 1880 (met de beginregel: “Jan wie in flinke boeresoan”).

Anders dan Wybenga in zijn beschouwing over de poëzie van Waling Dykstra, doet Abe de Vries in zijn inleiding een betere poging om zijn keus van de gedichten te verantwoorden, al zal ook de keus van De Vries niet aan een persoonlijke kleur kunnen ontsnappen. Bovendien is De Vries zich er terdege van bewust dat een bloemlezing altijd een ‘constructie van een afgesloten, historisch oeuvre’ is. Hij benoemt wat hij niet gekozen heeft, naast de epigrammen bijvoorbeeld de lange historiestukken, en legt dan zijn criteria voor de keus van de ruim zestig geselecteerde gedichten uit.

Als eerste noemt hij, en daarin verschilt hij nauwelijks van anderen die iets over de poëzie van Dykstra gezegd hebben, het vakmanschap van deze dichter. De Vries is bepaald niet bang voor wat moderne vergelijkingen. Zo vergelijkt hij de assonerende klanken in de beginregels van het gedicht ‘It boask yn ‘e iere moarn’ met de openingsklanken van de mondharmonica in de film Once upon a time in the west. Ook het verhalende karakter van de poëzie van Dykstra is door voorgangers wel genoemd. Andere criteria zijn het maatschappelijk engagement in Dykstra’s poëzie, de humor en het taalspel.

Verder plaatst De Vries het dichterlijke werk van Waling Dykstra nadrukkelijk tussen de twee gecanoniseerde negentiende-eeuwse dichters Eeltsje Halbertsma en Piter Jelles Troelstra in. Daarnaast is Waling Dykstra, aldus De Vries, als dichter niet alleen belangrijk geweest voor meer of minder getalenteerde navolgers, onder wie de jonge Troelstra, maar heeft hij een groot deel van het Friese volk in de tweede helft van de negentiende eeuw gevormd.

Na deze krap twintig bladzijden inleiding – die als titel ‘Feinten, fammen hear nei my!’, een citaat uit het gedicht ‘Doaitse mei de Noardse balke’ uit de gelijknamige bundel uit 1848 meegekregen heeft – volgen de gedichten, in chronologische volgorde. Onder elk gedicht staat de bron waar het gedicht uit komt. Vaak staan daar ook verklarende aantekeningen bij, bijvoorbeeld over (plaats)namen of gebeurtenissen die genoemd worden. Heel vaak staat er iets bij over de al of niet door Waling Dykstra zelf aangegeven melodie waarop het gedicht gezongen kan worden. Ook staan er bij veel gedichten verwijzingen naar de bron van het verhaal in een gedicht of naar een gedicht (in het Nederlands of Duits) dat Dykstra navolgde of bewerkte. Achter in het boek staat nog een bibliografie van de boekuitgaven van Waling Dykstra.

Het blijft misschien een merkwaardig gegeven dat er pas ruim honderd jaar na het overlijden van Waling Dykstra op deze wijze aandacht geschonken wordt aan zijn gedichten. Maar ‘better let as net’ zullen we maar denken. Bovendien kunnen de liefhebbers van literatuur(geschiedenis) blij zijn met deze wijze van aandacht. Het boek is daarbij door Utjouwerij DeRyp op een zeer verzorgde wijze uitgegeven.

Waling Dykstra - De silveren rinkelbel

Waling Dykstra – De silveren rinkelbel. Fryske Klassiken II: nr. 10 (2003; 1e dr. 1856)

Dit is in de serie Fryske Klassiken een herdruk van één van de meest gelezen Friese boeken. Zoals gebruikelijk staat achter in het boek gedegen informatie over de auteur, het boek en de ontvangst ervan. De eerste druk verscheen in 1856 en een jaar later kwam een Nederlandse vertaling. De intrige van het verhaal is ingewikkeld; het 19e-eeuwse vondelingmotief speelt een grote rol, naast de geschiedenis van de patriotten in Stiens. Pabe Roukes trouwt met Doutsen, maar ondanks een dochter, Tsjamke, loopt ze weg. Diezelfde dag verdwijnt er een baby bij een ongeluk met een kar. Niet lang daarna wordt een pakketje bezorgd bij Pabe: een kind van ongeveer een jaar. Deze Wouter groeit op bij Pabe en zijn nieuwe huishoudster. Later worden Wouter en Tsjamke verliefd, maar het lijkt steeds duidelijker dat Wouter een halfbroer is van Tsjamke. Uiteindelijk blijkt dat niet zo te zijn en kunnen de geliefden toch trouwen. Voor de moderne lezer zitten er wel wat onwaarschijnlijkheden in het verhaal. Toch zal het boek door de onderhoudende verteltrant van Dykstra menig modern lezer nog wel aanspreken.