Neeltje Bonnema

bonnema
Neeltje Bonnema – Reinke. In lytse skiednis fan in grutte frou. (2017)

Na haar late debuut in 2006 met de verhalenbundel Rachlan komt Neeltje Bonnema (1949) ruim tien jaar later met een nieuw boek, Reinke, een korte roman (94 bladzijden) met als ondertitel ‘In lytse skiednis fan in grutte frou’. Tal van elementen uit de eerdere verhalen zien we terug in dit nieuwe boek.

Het begin van het boek doet ouderwets aan met de beschrijving van wat plattelandstaferelen in ‘de Waadhoeke’, het uiterste noordwesten van Friesland. We zitten middenin de negentiende eeuw en het is herfst. Vissers doen noodgedwongen landarbeiderswerk of lopen doelloos naar de dijk en de dorpsgek roept dat ‘ze eraan komen’, al weet niemand wie er dan aan zouden moeten komen. Daarmee zet de auteur precies de sfeer neer die nodig is om dit verhaal te vertellen dat zich afspeelt in de tweede helft van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw.

Hoofdpersoon is Reinke, dochter van visser en kastelein Jan Heeringa. Reinke is nog een klein meisje als haar moeder overlijdt tegelijk met een nieuw geboren broertje. Zonder veel uit te leggen beschrijft Bonnema op een pakkende toon hoe het meisje, zo’n vijf jaar oud, deze gebeurtenis en wat erop volgt tot zich neemt. Er wordt haar nauwelijks iets verteld en ze moet grotendeels maar begrijpen wat er gebeurt. Schrijnend is bijvoorbeeld het moment dat ze, niet wetend wat er aan de hand is, het kamertje binnen gaat waar ze haar overleden moeder en broertje in bed ziet liggen. Ook treffend is een passage als:

Hoe moat it hjir skylk allegear komme? Jan Heeringa dy’t achterbliuwt mei fjouwer bern. Dy’t syn frou Janke op it hôf bringe moat mei de lytse jonge. Goed, de twa âldsten kinne wol oan it wurk, Sytske is njoggen en Tseard acht jier. En dan dy Reinke, fansels noch jong, mar heden wat in grut fanke! De namme Reinder hie better op syn plak west.

Dat Reinke zo groot is, daar heeft ze later wel vaker last van. “Der wie net ien sa grut as Reinke Heeringa.” Op school plagen ze haar met haar grote klompen bijvoorbeeld en als volwassen vrouw voelt ze zich al gauw bekeken. Maar ze heeft er ook gemak van dat ze zo groot en sterk is, niet alleen om mannenwerk te doen zoals schelpengrit scheppen, maar ook om mannen de les te lezen. Dat laatste moet regelmatig in de gelagkamer waar ze haar mannetje staat tussen het ruwe volk.

Bonnema springt zeer fragmentarisch door het leven van deze Reinke, als in een middeleeuwse ballade. En opmerkelijk genoeg stoort dat totaal niet. De fragmenten komen, ook door de manier waarop ze verteld worden, heel natuurlijk over, met een alwetende verteller die heel dicht op het hoofdpersonage zit. Zo krijgen we een flard lagere school, een flard mislukte verliefdheid als tiener en dan zijn we zomaar aan het eind van de negentiende eeuw en is Reinke achter in de veertig. Haar vader sterft en even later ook zijn tweede vrouw – met wie Reinke natuurlijk nooit kon opschieten, maar die ze toch in haar laatste jaren verzorgt – en dan staat ze er alleen voor.

In de fragmenten uit het leven van Reinke weet Bonnema ook subtiel een aantal sfeertafereeltjes te verwerken. Zo laat ze zien hoe bij het scheppen van schelpengrit gebruik gemaakt werd van patiënten van het psychiatrisch ziekenhuis in Franeker (“dy healwizelingen út Frjentsjer”) en laat ze de volwassen Reinke met haar zus een evangelisatiebijeenkomst bezoeken. In beide fragmenten is ook te zien hoe Bonnema er schijnbaar moeiteloos in slaagt om op een soms bijna lichte toon zware onderwerpen te beschrijven. Maar dat geldt eigenlijk voor het hele boek. Mooi wordt dat aanvankelijk geïllustreerd door het personage Errien dat in het Bildts dialect spreekt: “Sou de frou der nag een ingiete wolle?”

We zien de twijfels van Reinke over haar leven, haar kinderwens, en hoewel de schrijfster elke zweem van sentimentaliteit vermijdt, grijpt het verhaal van deze ‘grote vrouw’ je aan. Het is een zwaar bestaan, in die tijd in dat uiterste noordwesten van Friesland en aan de armoedige kant van de samenleving. En helemaal als vrouw alleen, terwijl anderen op hun kansen loeren. Teleurstelling overheerst in het leven van Reinke; aan de ene kant een sterke vrouw, maar ook in haar teleurstelling soms kinderlijk naïef. Die naïviteit zagen we ook bij personages uit de verhalen van Bonnema’s debuut. Ook de streek waar de gebeurtenissen zich afspelen is grotendeels hetzelfde, al speelt de roman zich in een vroegere tijd af. De tijd waarin Reinke leeft, versterkt ook de tegenstelling tussen mannen en vrouwen, hoewel ook de zus van Reinke haar niet begrijpt.

In ieder geval zijn er genoeg elementen, ook nog de gemakkelijke bereikbaarheid van de drank, die maken dat Reinke het leven moeizaam en soms helemaal niet aan kan. Geen wonder dat ze op een gegeven moment toegeeft aan onverschilligheid en in die onverschilligheid zich helemaal verliest in de drank. Ze moet uiteindelijk het sterk verwaarloosde huisje met de kroeg aan de dijk verkopen en dat is dan nog maar het begin van steeds grotere ellende.

Het verhaal van Reinke is gebaseerd op het leven van Reinke Heeringa (1844-1931), een oudtante van de vader van de auteur. De enkele feiten die van deze Reinke bekend waren, heeft de schrijfster in deze korte roman verwerkt. En wel op een voortreffelijke manier.

 

bonnemarachlan
Neeltje Bonnema – Rachlan. Ferhalen (2006)

Neeltje Bonnema (1949) was aanvankelijk een paar jaar kapster. Na een studie Fries heeft ze jarenlang cursussen Fries voor de Friese onderwijsinstelling Afûk gegeven. Ze debuteerde pas in 2000 met een gedicht op de Friese schrijverskalender. Ook werd van haar een gedicht opgenomen in de verzamelbundels Do bliuwst wol Do wol : Fryslân nei 2000 en Myn hert dat trillet my: Gysbert Japicx 1603-2003. De beide laatste gedichten zijn doordacht opgebouwd, allebei vijf strofen van elk vier regels die precies een zin vormen. De taal en beelden zijn eenvoudig en effectief, net als het spaarzame gebruik van rijm. De gedichten zijn zeer leesbaar.

Dat kan ook gezegd worden van de verhalen in Rachlan, het prozadebuut van Bonnema. Het is geen vernieuwend of opzienbarend proza, maar de 23 verhalen zitten goed in elkaar en in de meeste wordt de spanning mooi opgebouwd en de sfeer van de situaties met zorg beschreven. Een enkel verhaal uit Rachlan was al eerder gepubliceerd, in verzamelbundels bijvoorbeeld, zoals ‘See-iis’ dat eerder stond in 21 nije Fryske winterferhalen (2001) of het liefdesverhaal ‘Sinese roazen’ in De riedsels fan it hert (2003).

In zes verhalen is een klein meisje de hoofdpersoon en die verhalen spelen zich af in de jaren ’50/’60 in of bij een dorpje aan de zeedijk, zoals het eerste verhaal ‘Seedyk’. In dat verhaal gebeurt haast niets, maar in anderhalve bladzijde wordt met een minimum aan woorden en zonder veel uit te leggen een lieflijk tafereeltje geschetst: een meisje zit met een oudere man tegen de dijk aan, mijmert wat, bekijkt de omgeving en ziet uit naar een vakantie op Terschelling. Maar het is meer dan een lieflijk tafereeltje. Een paar zaken die hier aangestipt worden, spelen later in andere verhalen een hoofdrol, zoals de naïviteit en de fantasie van het meisje en haar angsten, hier veroorzaakt door opmerkingen van haar broers. De naïviteit van het meisje, dat Eke heet als zij een naam in een verhaal krijgt, komt naar voren in het titelverhaal ‘Rachlan’. Het meisje heeft er geen erg in dat de moeder van haar buurmeisje haar eigenlijk te min vindt en komt daar op een hardhandige manier achter. De angst komt sterk terug in ‘De kinderlokker’, maar ook in ‘See-iis’, waar de broers van Eke, Jan en Jehannes, weer een belangrijke rol in hebben.

In een paar verhalen zijn mannen de hoofdpersoon en het zijn dan niet bepaald sterke mannen. In ‘Eminem’ is de hoofdpersoon een man die vroeger gepest is. Als hij in de cd-winkel de ergste pester van weleer terugziet, wil hij hem wat aandoen. De lezer ziet in flashbacks fragmenten van wat er in zijn jongensjaren gebeurd is en begrijpt dat hij wraak wil nemen. Aan het eind van het verhaal staat hij met het zweet op zijn voorhoofd, maar ook met het kaartje van de therapeut in zijn handen. In andere verhalen, zoals ‘Vat 69’ en het laatste verhaal ‘Oplûke’, begrijpt de man niet veel van de vrouw(en), maar hij doet er ook niet veel moeite voor om een vrouw te begrijpen.

Dat mannen en vrouwen elkaar niet helemaal begrijpen, komt ook naar voren in een paar van de verhalen die de boventoon voren in deze bundel, namelijk die waarin de hoofdpersoon een vrouw is. Ook de vrouwen zijn in die verhalen geen sterke persoonlijkheden. Ze hebben nogal eens een relatie waarin geen plezier meer te beleven is, maar doen er ook niet veel aan om uit zo’n relatie te stappen of de relatie op de een of andere manier te verbeteren. Zo zoekt Elske in ‘Sinese roazen’ met een zelfde soort naïeve fantasie die we ook zien bij het kleine meisje in andere verhalen, de romantiek fan weleer terug. Niet alleen haar man en de kinderen glimlachen wat om haar pogingen, ook de lezer doet dat. En die glimpjes humor die je vaker aantreft, maken de verhalen in deze bundel aantrekkelijk om te lezen.

De tweejaarlijkse Rink van der Velde-Prijs, voor een auteur die Fries proza schrijft voor een breed publiek, is in februari 2006 toegekend aan Harmen Wind voor zijn roman It ferset (2004). Opvallend was dat in het juryrapport ook Neeltsje Bonnema geroemd werd, omdat zij met de verhalenbundel Rachlan ook overtuigend aan de criteria van de Rink van der Velde-Prijs beantwoordde. Daar kan ik wel inkomen.