It libben fan Freark fan Hallum

Sibrandus Leo – It libben fan Freark fan Hallum. Oerset út it Latyn troch Klaas Bruinsma. (2018)

Klaas Bruinsma (1931) is een Friese vertaler met een bijna ongelooflijke staat van dienst. Hij vertaalde naar het Fries talloze werken uit de middeleeuwse Nederlandse literatuur, zoals Karel en de Elegast en Beatrijs, maar ook uit de klassieke wereldliteratuur, met als hoogtepunt de Ilias en de Odyssee. Nu vertaalde hij een in het Latijn geschreven heiligenleven van de 12e-eeuwse stichter van het klooster Mariëngaarde bij Hallum.

Het gaat om Frederik/Freark, pastoor van Hallum, wiens leven beschreven werd door een latere abt van het klooster, Sibrandus. Die schreef de Vita Fretherici zo’n vijftig jaar na het overlijden van Freark. Deze Sibrandus schrok, zoals hij in het voorwoord van zijn levensbeschrijving noteert, van het verzoek dat enkele nonnen deden om het leven van Freark op te schrijven, want hij noemt zichzelf slechts een eenvoudig man. Een deel van wat hij opschrijft heeft hij opgetekend uit de mond van mensen die Freark nog gekend hebben. Zijn tekst is als afschrift terecht gekomen in het zogenaamde Brusselse Handschrift, de Vitae Abbatum Orti Sancte Marie door kanunnik Sibrandus Leo van het klooster Lidlum-Mariëndal bij Tzummarum. Het handschrift wordt bewaard in de Koninklijke Bibliotheek van Brussel.

Dat alles lezen we, met een karakterisering van het de persoon van Freark fan Hallum en enkele opmerkingen over het klooster, in de korte inleiding die aan de vertaling van de Vita Fretherici voorafgaat. Sibranus Leo heeft het leven van Freark fan Hallum opgeschreven in zestig kleine hoofdstukken. Het langste hoofdstuk is twee bladzijden, het kortste hoofdstuk vier regels lang. Dat kortste hoofdstuk is hoofdstuk 46. Het sluit direct aan bij hoofdstuk 45 waarin na de dood van Freark een mirakel beschreven wordt. Een zieke vrouw uit een buurtschap bij Holwerd werd in haar slaap door Freark bezocht en genezen. Hoofdstuk 46 luidt, in vertaling: ‘Hoe de roem van de man Gods zich begon uit te breiden door wonderen’ en gaat als volgt, wederom in vertaling: “Heel wat mensen uit verschillende streken die van dit vreemde voorval hoorden, begonnen naar het graf samen te stromen voor schillende ziektes en zijn voorbede af te smeken. De vele genezingen die daar plaats vonden, zowel bij hen die kwamen als bij hen die terug gingen, begonnen zijn roem te verspreiden.”

Aan deze zinnen zien we ook hoe dit boek leest. Het is geschreven in een wat plechtige, ouderwets aandoende taal, die stroef leest. Daar kan een vertaler niet zo heel veel aan doen, als je ervoor kiest om een dergelijke Latijnse tekst letterlijk te vertalen. Ik zou in dit geval misschien liever gehad hebben dat de vertaler dit heiligenleven bewerkt zou hebben en minder letterlijk vertaald. Als de geschiedenis van deze Freark fan Hallum naverteld zou zijn in een vlotter aandoende, modernere taal, zou ik waarschijnlijk met meer plezier dit toch wel wonderlijke verhaal gelezen hebben, waarin deze Freark geëerd en tot voorbeeld gesteld werd.

Freark was als jongen al apart en erg vroom. In plaats van te spelen met de andere jongens, herhaalde hij tijdens het hoede van de schapen het gebed van de Heer en maakte hij van klei kerkjes en van bladeren boekjes en daarmee imiteerde hij het kerkelijk ritueel. Door een wonder vindt zijn moeder een zilveren ring, waarmee de opleiding van Freark in Münster betaald kan worden. Zo wordt hij priester en komt in dienst van de oude pastoor van Hallum. Na diens dood neemt Freark dat ambt over. Hij slooft zich behoorlijk uit in vroomheid en doet zijn uiterste best zoveel mogelijk mensen te bekeren om ze te behoeden voor de hel.

Toch is hij in onze ogen bepaald niet altijd even aardig. Zo wordt in hoofdstuk 22 beschreven hoe hij ziet dat een jongetje tijdens de mis een steentje wegschiet dat in de miskelk valt. Freark onderbreekt de ceremonie niet en drinkt de wijn met het steentje uit de kelk op. Later straft hij de jongen met gruwelijke zweepslagen, want: ‘door een heel klein beetje morsen van een druppel heilig bloed werd Gods gram sterk opgeroepen’.

Bij de begrafenis van zijn moeder belooft hij in het openbaar om zich te gedragen volgens de regels van de Heilige Augustinus. Hij gaat dan ook naar de bisschop van Utrecht om toestemming te krijgen zich te kleden in het habijt van kanunniken en een klooster te stichten. Als hij weer terugkomt in Hallum doet hij nog meer zijn best om mensen in de wijde omtrek te bekeren en ‘gekleed in het harnas van het geloof geselt hij zich nog harder door het eten van droog brood en het dragen van ruige kleren en vecht met het zwaard van de tong tegen de fouten van geest en lichaam, tegen de ijdelheden en geneugten van de wereld en tegen de lagen en listen van de demonen’.

In hoofdstuk 29 lezen we dat Freark ‘in het jaar van het mensworden van de Heer 1163’ een kapel bouwt met een gracht eromheen en hij noemt dat ‘Tuin van de Heilige Maria’. Die gracht is, met een paar stenen, het enige wat van het klooster Mariëngaarde tegenwoordig over is. We lezen daarna van allerlei mensen die hij in het klooster opneemt en van enkele wonderbaarlijke genezingen en reddingen. Omdat Freark met zijn klooster bij een kloosterorde wil horen, wil hij naar de plek waar hij zijn opleiding gehad heeft, Múnster, waar hij het klooster Kappenberg kent. Van de kanunnik van de kerk van Münster hoort hij echter dat de Kappenberg zich nogal met wereldse zaken bezig houdt en hij wordt doorverwezen naar het Premonstratenzer klooster Seinfeld in de Eifel. Daar wordt hij ingewijd in de gewoontes en regels van de Premonstratenzer – ook wel Norbertijner – orde.

Nadat hij, terug in Hallum, alles voor het klooster geregeld heeft, wordt hij ziek en sterft hij. ‘Bij zijn uitvaart stroomden talloze mensen van beide geslachten toe, die met geschreeuw en gekerm uitriepen dat ze de vader van het vaderland verloren hadden’. De opvolger van Freark slaagt erin het klooster uit te breiden. Zoals gezegd vinden er na zijn dood tallozen mirakels plaats door toedoen van Freark en door zijn soms stiekem meegenomen relieken. Het laatste mirakel staat in hoofdstuk 61. Een vrouw wordt op de terugweg van Sint Servaas in Maastricht ziek, maar geneest dankzij een bezoek aan het graf van Freark. ‘Zeker heeft de Heer door hem nog heel wat andere dingen gedaan, die niet in dit boek beschreven zijn.’ Zijn graf zou zelfs tot 1650 een bedegraafplaats zijn. Op de laatste bladzijde van het leven van Freark van Hallum, abt van Mariëngaarde, staat nog een gebed aan hem.

Gemiddeld drie tot vier keer per hoofdstuk geeft de vertaler zeer korte, handige toelichtingen door middel van noten die achter in het boek staan. Soms zijn dat nadere toelichtingen bij een naam (Bethlehem = Bartlehiem bijvoorbeeld), meestal zijn het verwijzingen naar Bijbelplaatsen, omdat de oorspronkelijke schrijver van dit heiligenleven veelvuldig gebruik maakt van toespelingen op Bijbelfragmenten. Tot slot is er achter in het boek een lijst met persoonsnamen met korte toelichtingen. Het boek is verder weer – zoals we gewend zijn van Utjouwerij DeRyp – verzorgd uitgegeven.