Willem Schoorstra

Willem Schoorstra – Erfskip. De saga fan Ubba Skylding (2023)

In een essay, een jaar geleden gepubliceerd in de Leeuwarder Courant onder de titel ‘Jou it ferline in takomst’ (Leeuwarder Courant 23 juli 2022), maakt de Friese schrijver Willem Schoorstra zich er sterk voor om de Friese geschiedenis een duidelijke plaats te geven in de geschiedenislessen. Als dat niet gebeurt, wordt de Friese geschiedenis door de ‘Hollandse macht’ gemarginaliseerd waardoor de Friezen geen stem hebben en onzichtbaar blijven. Het wordt de Friezen dan onmogelijk gemaakt om hun geschiedenis te leren en in het vervolg daarvan zich te realiseren wat hun identiteit zou kunnen zijn.

Die identiteit kan alleen maar bepaald worden door verhalen zo zegt Schoorstra; verhalen uit het verleden die een volk een achtergrond geven, een geschiedenis. Dat is een van de redenen dat ik graag in de geschiedenis van Koudum duik, om dat dorp waar ik nu woon, en de mensen die er al veel langer leven dan ik, te kunnen plaatsen. En hoe meer ik er meer te weten kom, des te mooier wordt het dorp voor mij. En zo lees ik ook graag over de geschiedenis van Friesland.

Willem Schoorstra heeft inmiddels laten zien dat hij er alles aan doet om Friese verhalen te vertellen, want hij schreef inmiddels acht Friese romans, een verhalenbundel en gedichten. In een aantal romans staan Friese verhalen uit het verleden centraal. Zo schreef Schoorstra historische romans over legendarische Friese figuren die een meer of minder belangrijke rol speelden in de Friese geschiedenis: koning Redbad (7e-8e eeuw) en Grutte Pier (eind 15e, begin 16e eeuw).

Erfskip, met als ondertitel De saga van Ubba Skylding is de nieuwste, achtste roman van Willem Schoorstra (verschenen eind februari) en brengt ons naar het noorden van Friesland (en naar Zweden, Denemarken en Engeland) van de achtste eeuw. Hoofdpersoon is Ubba, zoon van Raeddeg en Gerlind die wonen op Grut Bjinthiem, het tegenwoordige Hegebeintum. Hegebeintum is de hoogste terp van Nederland en Willem Schoorstra maakt in zijn nieuwe roman handig gebruik van de vraag of Hegebeintum in de vroege middeleeuwen het centrum van een machtsgebied was.

Even handig maakt Schoorstra gebruik van andere elementen. Niet voor niets is voor de afbeelding op het omslag de reconstructie gebruikt van een oude, koperen helm waarvan resten gevonden zijn in de terp van Hallum. Deze ‘experimentele reconstructie’ door Sebastiaan Pelsmaeker en Johan Nicolay heeft wel wat weg van de manier waarop Willem Schoorstra het verleden reconstrueert: gebruik makend van feiten en tastbare vondsten construeert hij een verhaal, al gebruikt Schoorstra nog veel meer verbeelding dan de makers van de helm.

Van het leven van de hoofdpersoon van Erfskip, ‘Ubba de Fries’ is niet veel meer bekend dan een paar fragmenten, bijvoorbeeld een verhaal uit een middeleeuwse Deense geschiedschrijving. Schoorstra legt dat uit in de verantwoording die aan het boek voorafgaat, zoals hij daar ook vertelt waarom hij die geschiedenis wilde invullen en hoe hij dat deed.

Omdat in het oorspronkelijke verhaal staat dat Ubba de Fries in zijn eentje door Jutland zwierf, vult de schrijver in hoe dat zo gekomen zou kunnen zijn. Als jonge puber is Ubba dwars en in de ogen van zijn vader een nietsnut. Moeder Gerlind is er echter van overtuigd dat haar zoon tot grootse daden voorbestemd is, want de god Wêda heeft ervoor gezorgd dat ze deze zoon gekregen heeft.

De lezer weet dat trouwens na een paar bladzijden ook al. In het eerste hoofdstuk (‘Bråvalla. Östergötlân, 770 n. Kr.’ – alle hoofdstukken geven plaats plus tijd aan) is Harald Striidtosk, koning van Denemarken aan het woord. Hij staat aan de vooravond van de slag bij Bråvalla, een strijd die hij moet voeren tegen een jonge neef van hem, Sigurd Hring. Hij weet dat het een ongelijke strijd wordt, de legers van zijn neef zijn sterker. Maar hij is oud en wil toch niet ‘de striedea stjerre’, in bed sterven.

Harald heeft toch ook nog een beetje hoop op een goed einde van de slag: hij heeft ‘Ubba de Fries’ aan zijn kant, ook wel ‘Ubba Beareklau’ of ‘Ubba Skylding’ genaamd. En Ubba, dat leren we later in het verhaal, is een aparte man. Hij kan zomaar gedichten opzeggen, maar hij is ook voor geen kleintje vervaard en beresterk.

Harald kijkt in het eerste hoofdstuk terug op zijn ontmoeting met de dan legendarisch geworden strijder uit Friesland, met wie hij zich sinds die ontmoeting verbonden voelt. Pas in het 39e van de veertig hoofdstukken, keren we terug naar 770 na Christus, naar het moment dat de slag van Bråvalla in de Zweedse provincie Östergötland plaats vindt. In de tussenliggende hoofdstukken volgen we het leven van Ubba Skylding van 739 tot 770, of eigenlijk van 749 af, als Ubba tien jaar is.

Dat gaat met kleine sprongetjes, telkens geldt als hoofdstuktitel de plaats van handeling en het jaartal. Zoals gezegd is Ubba als jongen niet de gemakkelijkste. Als hij twaalf jaar is, doodt hij een volwassen man, zo vermeldt ook de achterflap. Hij wordt dan verbannen en zijn moeder lijkt het een goed idee dat hij naar zijn oom Beldeg in Zuid-Engeland gaat. Dat is het begin van een zwerftocht die hem eerst naar Engeland en later ook naar de Scandinavische landen brengt.

Dat hij verbannen wordt, is overigens niet eens helemaal zijn eigen schuld. Ubba heeft als zoon van de hoofdman Raeddeg een goed paard onder de kont, een scherpe bijl en een dikke beurs met geld, zo beschrijft Schoorstra het plastisch. En al kunnen Raeddeg en zijn zoon niet goed met elkaar overweg, de hoofdman stuurt zijn twaalfjarige zoon wel als vervanger naar de Upstalbeam in Auwerk. Onderweg krijgt Ubba ruzie met Eggerik, een jongeman die hem met een bijl aanvalt. Ubba weet de aanval te pareren. “It folgjende momint plantet Ubba de bile djip yn de plasse fan Eggerik, sa, dat dy dêr rjochtop yn stean bliuwt. De feint falt mei-iens dea del.”

Zelfverdediging van een twaalfjarige jongen, zou je zeggen, maar er zijn geen getuigen, behalve de goden. Brando, de wetspreker, hoort het verhaal aan en spreek dan recht:

De died fan Ubba, soan fan Raeddeg, is dy fan immen dy’t himsels ferdigenet. As it werklik sa gien is sa’t my ferteld wurdt. Dochs is it ferhaal fan ien man mar in heal ferhaal. Inkeld de goaden kenne de oare helte dêrfan. En ha dy ús net oanset om wetten te meitsjen? De wil fan ‘e goaden leit yn de wetten. Sadwaande bringe dy my ta it folgjende oardiel: dat Ubba, soan fan Raeddeg, foar trije jier út hiele Fryslân ferballe wurdt. (p.56)

Willem Schoorstra weet dergelijke passages heel geloofwaardig te beschrijven en dat geldt eigenlijk voor alle beschrijvingen van gebruiken en regels, maar ook bijvoorbeeld van landschap, gebouwen of kleding. Bovendien is zijn kracht als romanschrijver dat hij er op veel momenten in slaagt om al die historische elementen – waar hij ongetwijfeld veel werk in gestoken heeft om die te bestuderen – op een levendige en natuurlijke manier in het verhaal te verwerken.

Op een bewonderenswaardige manier weet Schoorstra ook om, naast allerlei mythen en sagen, bijvoorbeeld verhalen over koning Redbad of Bonifatius een plaats te geven in het verhaal van Ubba Skylding. Zo verzet Ubba zich tegen de wrede manier waarop Bonifatius het christelijk geloof in de Friese landen verspreidt. Een manier die ook de familie van Ubba treft.

Een van de interessante terugkerende elementen, zeker in het licht van het essay dat Willem Schoorstra schreef over de noodzaak van het vertellen van de (eigen) geschiedenis, is de botsing tussen de (oude) traditionele ‘heidense’ opvattingen en de (nieuwe) christelijke denkbeelden. Daarbij duiken problemen op die ook nog (of weer) in onze tijd spelen. Zo wil de oom van Ubba, Beldeg Skylding, aan het eind van zijn leven niet wachten tot hij definitief afgetakeld is:

Ik ferrek it langer om as in bist te krepearjen. Ubba hat my wat dat oangiet de eagen iepene. In striedea is in mislediging foar immen dy’t it meastepart fan syn libben in strider west hat. Om sa te lizzen en wei te rotsjen is in ûneare, in skande dêr’t ik net fan leau dat God dy de minske oandwaan wol. Ja, Wilfred, ik wit dat God my op syn tiid hellet. Ik sis dat dy tiid no kaam is.

En dan zet Beldeg tegen de zin van priester Wilfred en met het laatste beetje kracht dat hij in zich heeft, het mes in zijn pols en geeft de geest. Maar Beldeg wordt wel begraven, want het lijk verbranden en de as bijzetten in een grafheuvel is heidens.

Met hoeveel plezier en bewondering ik deze nieuwe roman van Willem Schoorstra heb gelezen, toch vind ik het zeker niet zijn beste boek. Dat ligt overigens meer aan mij dan aan Willem Schoorstra. Hoewel, Schoorstra heeft er bewust voor gekozen om niet een echt traditionele historische roman te schrijven. Hij noemt Erfskip – de saga fan Ubba Skylding een hybride van een roman en een saga, zo legt hij uit in een verantwoording die aan het eigenlijke verhaal voorafgaat.

Een saga is een verhaal over de oude geschiedenis van Scandinavië, Germanië of bijvoorbeeld ook Ierland. Een saga is meestal episch proza over dappere, bijzondere mensen, lijkt soms op een realistische familiegeschiedenis, al wordt er ook vaak gebruikt gemaakt van (fragmenten van) gedichten. Nou, helemaal niets mis mee, dat doet ook Willem Schoorstra prima, net als het integreren van belangrijke thema’s in saga’s als eer en karakter of bovennatuurlijke zaken die voor de mensen toen bij het leven hoorden.

Maar, zo zegt Schoorstra: de schrijfstijl van saga’s is onpersoonlijk, kort door de bocht en zonder uitleg of gepsychologiseer. Schoorstra realiseerde zich dat echte saga’s te ver van de moderne mens afstaan. Daarom koos hij voor de mengvorm van (historische) roman en saga, oftewel: “In ferhaal dat lêst as in roman, mar yn de kearn in saga is.” Ik hou het er maar op dat een aantal van die saga-elementen mij een beetje in de weg zaten om het boek echt in een adem uit te lezen.

Willem Schoorstra – Jacht op de Codex Frisicus (2020)

Willem Schoorstra (1959) publiceerde na zijn prozadebuut in 2002 (de verhalenbundel Berjochten út Babel) met enige regelmaat romans, de vijfde in 2017. Dat waren nu eens hedendaagse, dan weer historische romans. Daarna schreef hij in 2019 nog het Friese boekenweekgeschenk Rosmos, dat zich in het criminele milieu afspeelt. Wat deze boeken onder andere gemeen hebben is dat ze allemaal lezen als een trein. Eind 2020 verscheen zijn nieuwste roman Jacht op de Codex Frisicus. Daarin komen een aantal typeringen samen die kenmerkend zijn voor het werk van Schoorstra. Het boek speelt zich deels in het heden, deels in het verleden (1e eeuw na Christus) af, het is spannend en meeslepend en vakkundig opgebouwd.

Bij deze roman speelt nog iets anders een grote rol, waarbij de naam van Dan Brown genoemd kan worden. Net als deze bestsellerauteur brengt Schoorstra feiten en fictieve, vaak occulte zaken met elkaar in verband. Daar moet je wel een beetje van houden, maar ook met de haters van het genre heeft Schoorstra handig en soms met humor rekening gehouden. Sommige hoofdpersonen zelf twijfelen ook wel aan de bovennatuurlijke of mystieke gebeurtenissen en verhalen. “Okkulte saken. Dy ha my noait ynteressearre. Dochs wit ik dat algemy en goud byinoar hearre as Mariah Carey en de Kryst.” (p. 88) Deze woorden worden uitgesproken door Tideman Bijlsma, ex-rechercheur die door een trauma uit het werk geraakt is.

Deze Tideman Bijlsma wordt te hulp geroepen door Frida die als paleografe betrokken is bij een project dat de naam Codex Frisicus gekregen heeft. Een team van de Fryske Akademy doet onderzoek naar een pakket handschriften en brieven dat onlangs opgedoken is. Bij de handschriften zitten ook in runen beschreven vellums. Een vellum is een soort perkament, gemaakt van ongelooide dierenhuid dat in vroegere tijden gebruikt werd om op te schrijven. Die met runen beschreven vellums blijken uit de twaalfde eeuw te stammen, maar bevatten een al veel oudere boodschap.

Met die oudere boodschap heeft een jonge vrouw te maken, Aradia, die leefde in de 1e eeuw na Christus. Zij is afkomstig uit Frisia, maar is door allerlei oorzaken terecht gekomen in wat nu het noorden van Italië is. Zij heeft van haar ‘magister’ Lucetius veel filosofische, esoterische en occulte kennis geleerd. In een van de eerste hoofdstukken lezen we dat Lucetius haar op pad heeft gestuurd vlak voordat hij gearresteerd zal worden door soldaten van keizer Domitianus. Ze moet naar “it plak dêr’t dyn Heit en dyn Mem inoar treffe. It plak ek dêr’t de wrâld fan de geast dy fan de striid moetet. Dêr’t de sinnen yn de kime ferdwynt, fynsto de poarte nei de ûnderwrâld.” Daar, ergens in Turijn, moet ze blijkbaar heen en voor haar blijkt dat wat minder mysterieus te zijn dan voor de lezer.

Aradia wilde eigenlijk dat Lucetius ook zou vluchten, maar die vindt zichzelf te oud. Bovendien wil hij ook niet buigen voor de keizer.: “Ik lit my net fuortjeie troch sa’n despoat. Jierren lyn hat er alle filosofen band, dy moasten hals oer ‘e kop it lân út. Soks lit ik my net barre, ek al soe ik it libben der op dy wize by ôfrêde. Nee, ik rekkenje derop dat ik in sloptpleit hâlde mei. Dat ik noch ien kear syn propaganda oer sede en moraal yn ‘e kiif stelle kin, al dy militêre en kulturele ûnwierheden dy’t er ferspriede litten hat, allinne mar om de kultus om de grutte Domitianus hinne oan te fjurjen.” (p. 11)

Dat Schoorstra met dergelijke toestanden uit de 1e eeuw na Christus ook parallellen naar onze huidige maatschappij trekt, hoeft geen betoog en zien we later in het boek ook, bijvoorbeeld als Aradia tijdens haar tocht haar gedachten laat gaan over hoe het Romeinse Rijk in elkaar steekt. Ze ziet er de goede kanten van – dat er scholen zijn waar (rijke) kinderen allerlei dingen geleerd worden – maar ook de slechte, zoals de corruptie in rechtspraak en bij de belastingen.

Ook deze Aradia trouwens twijfelt wel eens aan de mysterieuze zaken die ze van haar leermeester hoort: “Soms beneare it my ek, fleach it my oan, wie it as waard ik teplettere ûnder it gewicht fan al dy drege, mysterieuze saken. (p.68). Maar ondanks de twijfel heeft de jonge vrouw de moed haar opdracht af te maken, zich over te geven aan rituelen en uiteindelijk de ‘onderwereld’ binnen te gaan. Steeds sterker voelt ze zich juist: “In frou bin ik. In goadinne, dochter fan Diana. It folk neamt my in heks. Ik bin it allegear.”

Het uitvoeren van de opdracht die Aradia heeft in de 1e eeuw na Christus in Turijn is een van de twee spannende verhalen waaruit het boek is opgebouwd. Het andere is het verhaal rond de mysterieuze handschriften waar de Fryske Akademy zich over buigt. De inhoud van deze geschriften is blijkbaar zo bijzonder dat een geheim genootschap er heel veel belangstelling heeft. Dat genootschap deinst er niet voor terug om krasse maatregelen – moord, ontvoering – in te schakelen om de Codex Frisicus in handen te krijgen.

De twee verhaallijnen worden soepel afgewisseld, waarbij de auteur af en toe niet schroomt om gebruik te maken van een spannende cliffhanger die de lezer zelfs kan verleiden om een hoofdstuk van het andere verhaal voorlopig maar even over te slaan. Tussen deze hoofdstukken in staat soms een bladzij waarop een e-mailwisseling te lezen tussen ‘GY’, de grootinquisiteur van het geheime genootschap en ene Uriël die opdrachten van hem moet uitvoeren. De plaats van handeling wisselt ook, dan kan zowel Leeuwarden/Friesland zijn als Turijn/Italië, wat het vrijwel altijd boeiende verhaal nog levendiger maakt.

Schoorstra weet zijn personages geloofwaardig neer te zetten. Dat geldt zowel voor de personages uit het historische als die van het hedendaagse verhaal. Behalve Frida en Tideman Bijlsma speelt Bilinka, een expressieve vriendin van Frida daarin een belangrijke rol en medewerkers van de Fryske Akademy en Tresoar die werken aan het ontraadselen van de geheimen van de geschriften hebben belangrijke bijrollen. Op die manier weet de auteur de Codex Frisicus in dit verhaal ook op een amusante manier in te zetten om de dreigende opheffing van de Fryske Akademy tegen te houden.

Met weinig woorden kan Schoorstra een impressie van een omgeving sfeervol weergeven. Dat houdt de vaart in de vertelling die in feite telkens onderbroken wordt omdat het verhaal heen en weer springt tussen verschillende tijden, plaatsen en personages. Een voorbeeld van zo’n beschrijving:

Twa minsken op terras oan wetter. Reidhintsjes deryn. In keppel einen. Blauwe loft mei ynwite wolken. As in skilder it fêstlizze soe, koe it tafriel sa út in oare iuw komme. In rustyk tablo.
   Dêr tink ik oan, wylst de geur fan kofje gearrint mei dy fan it nije grien om ús hinne. Hoewol’t it noch fris is, sitte wy bûten op it terras oan it wetter. Dy inkelde boat dy’t ús foarby fart, steurt ús net. Dy leit earder de klam op it ûnhandige plak fan de lokaasje.  (p.  80)

Zo schetst Schoorstra de situatie in het begin van het vijftiende hoofdstuk, waarna de dialoog kan beginnen tussen de twee personages die daarin de hoofdrol spelen en wordt de lezer weer de spanning ingetrokken. In het spannende verhaal weet Schoorstra ook genoeg humor te verweven. Niet alleen door handig te verwijzen naar allerlei gekkigheden van onze moderne samenleving, maar ook met kleine grapjes. Zo wordt een dief in Amsterdam onderuit gehaald door iemand met een “traaptechnyk better as Frenkie de Jong”, een fotograferende en selfies makende toerist wordt getypeerd als “homo universalis camerensis”.

En naast een hoop mysterieuze, occulte rompslomp krijg je als lezer en passant ook allerlei historische informatie over het Romeinse Rijk, de klassieke mythologie, de Bijbel, alchemie, maar ook over bijvoorbeeld Anna Maria van Schurman, het Oera Linda boek of François Haverschmidt. Over het algemeen weet Schoorstra deze informatie op een vaardige manier door het verhaal heen te weven, zoals bij de uitleg over het jargon met betrekking tot runen. Dan laat Schoorstra dr. Hinne Winia, een medewerker van de Fryske Akademy die een expert is op het gebied runen, terugdenken aan de periode dat hij voor het eerst in aanraking kwam met runen.

Deze Winia is een van de personages, naast Frida, Tideman en Bilinka, die in de roman tegen wil en dank in de greep raakt van de ‘mythische en mystieke realiteit’. Mede door dergelijke personages kan ook de meest cynische lezer meegetrokken worden in het in feite wonderlijk verhaal.  Winia is een rationele man: “Syn wrâld bestiet út feiten, bewizen, út ûndersyk om beide ferantwurde nei foaren te bringen. Dy mentale ynstelling hie him de oertsjûging jûn dat saken lykas gnosis kleare metafoar wiene, symbolyk om dat wat ûnsisber is foarm te jaan. (p.230). Maar door het ontcijferen van de runen verandert hij en hij wordt er zelfs door verblind: “Alle wissichheden dy’t er yn syn libben opboud hat, privee en profesjoneel wurde yn ‘e kiif steld. Yn de Codex Frisicum klinkt de stim fan in frommiske dat bekend wie mei de leare fan Hermes Trismegistos, op ‘e hichte ek mei de wurken fan Apollonius fa Tristana. […] De opteinens oer de wederwarichheden fan it ferline makket him blyn en dôf foar dy fan no. makket him blyn en dôf foar dy fan no.” (p. 231)

Dit boek las ik met plezier en dat mag opmerkelijk genoemd worden. Met het genre heb ik niet zoveel, om het eufemistisch te zeggen. Als ik al aan een boek van Dan Brown begin, lees ik met veel pijn en moeite uit, of niet. En aan een Nederlandse ‘psychologische thriller’ begin ik niet eens meer, dus voor mij was het niet handig dat er ‘psychologyske thriller’ op de voorkant staat. Maar ja, ik schreef het al eerder: Willem Schoorstra kan heel goed schrijven, beeldend, intens, filmisch, in een even spontaan als gedegen Fries en hij weet een roman handig op te bouwen.  En dat levert dan een boeiende roman op.

schoorstra
Willem Schoorstra – De nacht van Mare (2017)

Na twee uitstapjes naar historische romans over bekende figuren uit de Friese geschiedenis, koning Redbad en Grutte Pier, keert Willems Schoorstra in zijn nieuwe roman terug naar zijn eigen tijd. Met De nacht fan Mare schreef hij een uitermate geslaagde combinatie van een coming-of-age-roman en een liefdesverhaal, en meer.

22 augustus 1978. Herman Brood geeft een concert in de Prinsentuin in Leeuwarden. Mare, een zeventienjarig meisje uit Dokkum, spijbelt van school om met een paar leeftijdgenoten dat concert bij te wonen. Tijdens dat legendarische concert ontmoet ze Thomas, “de jonge mei it ljochte hier”, die een paar jaar ouder is dan Mare en ze worden allebei smoorverliefd. Direct na het halen van haar middelbareschooldiploma laat Mare haar burgerlijke omgeving in Dokkum in de steek en gaat met Thomas in een kraakpand in Leeuwarden wonen.

Of het nu gaat om een beschrijving van een sinterklaasavondje bij de familie van Thomas thuis, van de kroeg van Thomas’ ouders, of van de sfeer bij Mare thuis met een vader en moeder van wie Mare denkt dat ze haar totaal niet begrijpen – Willem Schoorstra weet dat alles zo beeldend en intens te noteren dat de lezer de situaties als in een film voor zich ziet, althans de film zoals Mare die ziet. Zo ook de weergave van het concert in het eerste hoofdstuk en de ontmoeting van Mare en Thomas:

De jonge mei it ljochte hier stiet mei de kop foardel neist my. It liket as skodhollet er de hiele tiid. Sa no en dan sjocht er omheech en jout er my it blikje bier, dat wy tegearre leechdrinke. Troch it gedrang dat ûntstiet as Brood nochris Saturday Night ynset, triuwe de omstanners ús tsjininoar oan. No wyk ik net tebek. Dêr is gjin romte foar, en ik wol it net. De rûs dêr’t wy as publyk yn sitte, hâldt oan, in earetsjinst dy’t foarôfgien wurdt troch de hegepryster fan de junks. Net earder hat it libben him sa fûleindich oan my iepenbiere. Ik jou my der mei hert en siel oan oer, dompelje my deryn ûnder as is it doopwetter, in profane segen.

Schoorstra lijkt als geen ander te weten hoe hij vaart in het verhaal moet houden, wat hij over moet slaan en waar hij op in moet zoomen. Tussen opeenvolgende hoofdstukjes zitten soms een paar dagen, soms enkele weken of maanden. Dat overslaan van stukken tijd gebeurt volkomen natuurlijk en logisch. Die natuurlijkheid en logica geldt ook voor het perspectief. Het hele verhaal lezen we via Mare, de ik-figuur, en ook de ontwikkeling die Mare doormaakt, van een naïef zeventienjarig meisje dat een tamelijk drieste stap zet tot een jonge vrouw met kind die door schade en schande het leven een beetje leert te begrijpen en accepteren, is glashelder. Dat wil overigens niet zeggen dat de lezer het altijd eens is met de keuzes die Mare maakt en de stappen die ze wel of niet zet.

Want zo fijn is de verhouding tussen Mare en Thomas niet, al is Mare het grootste deel van de tijd zielsgelukkig met Thomas. Maar ze kiest regelmatig te gemakkelijk voor Thomas en niet voor zichzelf. Ze geeft haar studie op en neemt aanvankelijk genoegen met een simpel baantje in de supermarkt, omdat er toch geld binnen moet komen, ook al is het leven in een kraakpand niet duur. Ze drinkt met Thomas mee, ook als ze er eigenlijk geen zin in heeft. Ook volgt ze Thomas’ sekswensen over haar eigen grenzen heen. Echt triest wordt de situatie als ze in verwachting blijkt te zijn.

Na de geboorte van Tialda komt Mare, die inmiddels een administratief baantje heeft, niet gemakkelijk in haar moederrol, maar de onverantwoordelijke Thomas is wel meteen een zorgzame vader en neemt haar een hoop werk uit handen:

Hy ferskjinnet har, jout har de flesse, soarget foar genôch blikken babymolke yn de kast. As ik him mei it bern op de bank sitten sjoch, taast my dat djip yn ’t moed. De soarchsumens, de leafde en de tagedienens spatte derôf.

En zo is er telkens weer iets wat Mare ervan weerhoudt om echt te zien wat er aan de hand is. De verslaving van Mare aan Thomas die haar in veel opzichten slaafs maakt, is bijna net zo fnuikend als Thomas’ alcoholverslaving.

Doordat je zo dicht op de huid van de hoofdpersoon zit, is het haast onmogelijk om geen sympathie te hebben voor Mare, ondanks de niet altijd slimme keuzes die ze maakt. Maar naast het meeleven met de hoofdpersoon is de schrijfstijl een andere drijfveer om door te blijven lezen, zodat je het boek in een oogwenk uit hebt. Zo mooi kan een hoofdstukje beginnen:

Tiid is de grutste ôfstân tusken twa plakken. Sei Tennessee Williams. Dy útspraak wie, doe’t ik him lies, te abstrakt foar my. Ik begriep der neat fan. No’t ik yn Dokkum út de bus stap en it bewende panorama yn my opnim – de wettertoer as in ienlike wachter oan de rûnwei, de hearehuzen dy’t steatlik oprize achter de beamkes fan it busstasjon – wit ik wêr’t er op doelde.
It is net liker as stap ik in âlde jeugdfoto yn. Wylst it noch gjin jier lyn is dat ik hjir omspande. De ôfstân dy’t ik fiel, is folle grutter as dy tritich kilometer.

Het is heel knap hoe de auteur erin slaagt om met zo’n vaart en zó beeldend te schrijven, en tegelijkertijd overtuigend het perspectief van een zeventien-, achttienjarige te hanteren. Daardoor klopt het zowaar wat de achterflap zegt: het boek pakt je vanaf het begin bij de lurven om je daarna niet meer los te laten.

schoorstrapier
Willem Schoorstra – Pier. De profesij fan bline Simen (2017)

Willem Schoorstra publiceerde eind 2015 zijn tweede historische roman, Pier. De profesij fan bline Simen. Hiervóór schreef hij de historische roman Redbad(2011), twee eigentijdse romans, een verhalenbundel en een dichtbundel. Over die eerste, eigentijdse romans ben ik nog steeds het meest enthousiast, over de historische romans wat minder.

Net als van het onderwerp van zijn vorige historische roman, de legendarische Friese koning Redbad (Radboud) uit de vroege middeleeuwen, is van het onderwerp van zijn nieuwe roman niet zo heel veel bekend. Pier Gerlofs Donia werd rond 1480 geboren in Kimswerd en stierf in 1520 in Sneek. In 1515 werd zijn boerderij door Saksische huurlingen in brand gestoken en verwoest, waarbij de vrouw van Pier omkwam. Pier liet zijn twee jonge kinderen bij zijn moeder achter en werd aanvoerder van een troep Friezen die zich wilde wreken. In dienst van hertog Karel van Gelre schopte hij het zelfs tot aanvoerder van een vloot op de Zuiderzee. Vanwege zijn grote, sterke gestalte en zijn daden werd hij Grutte Pier genoemd. Teleurgesteld in de Gelderse hertog trok Pier zich in 1518 terug en ging in Sneek wonen waar hij in 1520 stierf.

In het begin van de 16e eeuw vonden de laatste schermutselingen plaats van de Friezen tegen de Hollanders met als inzet de onafhankelijk van Friesland. Die strijd maakte deel uit van de zogenaamde Gelderse oorlogen. De hertog van Gelre verdedigde de noordoostelijke Nederlanden tegen een inlijving bij het Bourgondisch-Habsburgse Rijk door vorsten als de latere keizer Karel V, die vanuit de Bourgondische Nederlanden (Holland, Brabant) opereerden. In die strijd speelde de imposante boer uit Kimswerd een rol die soms zo tot de verbeelding sprak dat er enkele legendarische verhalen van overgeleverd zijn.

Willem Schoorstra heeft goed gebruik gemaakt van de historische gebeurtenissen en enkele legendarische verhalen. Dat legendarische overdrijft hij overigens bepaald niet: het beroemdste verhaal, over het sjibbolet Bûter, brea en griene tsiis, wa’t dat net sizze kin, is gjin oprjochte Fries verstopt hij bijna midden in een alinea waar hij een aantal (krijgs)daden van Pier opsomt. Pier wordt ook niet opgehemeld. Ja, hij is in de roman soms de strijder die opkomt voor de arme boeren of de Friese vrijheid en de wreker van onrecht, maar hij is even vaak een opportunist die op een gegeven moment verblind door woede nog wreder en onredelijker is dan zijn vijanden.

Dat maakt deze romanheld wel zo geloofwaardig, meestal tenminste. In een enkele passage, zoals wanneer hij na een hevige strijd naar de Grote Kerk van Sneek gaat, is Pier wat merkwaardig filosofisch-religieus, maar het gaat dan ook om “ien fan dy seldsume mominten dat er út inerlike needsaak allinne wêze moat.” Mooi is ook hoe aannemelijk gemaakt wordt dat de gewezen boer door de hertog van Gelre tot admiraal wordt benoemd: zo was hij nog enigszins onder controle te houden en zou hij zich niet tegen de Geldersen keren.

Dat deze roman interessant is, komt ook doordat Schoorstra boeiend kan schrijven. Zo is hij sterk in beschrijvingen van de natuur of van kroegtaferelen. Voorbeeld van dat laatste zijn scènes in de Sneker kroeg het Hearehof waar Pier regelmatig komt en waar de mismaakte, strompelende dwerg Repke met zijn scherpe tong dan vaak een levendige rol speelt. In natuurbeschrijvingen kan de auteur bijvoorbeeld goed overweg met personificaties die de beschrijvingen beeldend maken: “It daagjen op dizze twaentweintichste febrewaris 1516 is wifkjend, suver tryst. De wrâld sit yn it nei-êbjen fan alwer in sêfte winter, liket net te witten wêr’t it hinne moat, wêr’t er kleur fine kin, de krêft om himsels te fernijen” (p. 126). En zo zijn meer fraaie voorbeelden te noemen.

Uiteraard is het taalgebruik in deze historische roman soms wat ouderwets, dat kan niet anders als oude gebruiken, voorwerpen, gebouwen, schepen beschreven worden. Een enkele keer komt de auteur in de buurt van clichés; zo hebben we na de eerste tien bladzijden al iemand een “wan bruien” zien incasseren, heeft iemand “in pear oerkes it fel oer de eagen” gehad of een “hompe brea” afgesneden. Maar verder weet Schoorstra de taal vlot en origineel genoeg te gebruiken om het verhaal lekker leesbaar te maken.

Waar ik wat meer moeite mee heb, is de keus voor het vertelperspectief. Dat zo’n historische roman door een alwetende vertellen verteld wordt, is niet zo gek. Maar met de verteller is meer aan de hand. Regelmatig is de verteller een anonieme ik-figuur uit het gevolg van Pier. Het is iemand die nooit verder geweest is dan de zuidwesthoek van Friesland en in Piers voetsporen de gelegenheid krijgt iets meer van de wereld te zien. Net als Pier heeft hij oog voor de ellende van de gewone mens: “Lykwols doch ik de eagen net ticht foar de ellinde dy’t ek hjir [in de Friese Woudstreek] de minsken as in kweageast op ‘e hakken sit. Ik sjoch hoe’t grutte húshâldens omheukerje yn lytse klintsjes op de heide (…) (p. 92). Soms is de ik-figuur wat filosofisch: hij mijmert aan het begin van hoofdstuk VI over het voorbijvliegen van de tijd. Even verderop diezelfde bladzij geeft hij commentaar op het doen en laten van Pier: “Soms griis ik fan de dingen dy’t er docht en soms komt er my oer ’t mad, as er bygelyks samar in ferske begjint te sjongen (…)”. Ondanks zijn bedenkingen soms, laat de ik-figuur Pier tot het eind toe niet los. “Mear as ea klamp ik my oan Pier fêst. Miskien tsjin better witten yn.” Want bij Pier is alles duidelijk: die vecht tegen de vijand en daarbij gaat het er nu eenmaal soms wreed aan toe en dat vindt die ik-figuur wel zo overzichtelijk.

Maar naast die schimmige ik-figuur is er meestal sprake van een ‘gewone’ alwetende verteller die, zoals het een alwetende verteller betaamt, naar goeddunken zich in tijd en ruimte kan verplaatsen en die precies weet wat er in Pier omgaat of wat de andere personages denken en voelen. Die verteller kan beschrijvingen geven van de omgeving, van de gesprekken, ook die waar Piet niet bij is. Daar is niets mis mee, maar soms lijkt het overgaan van de ik-vertellen in een alwetende verteller wat geforceerd. In zinnen als “Hoewol’t Sleat besjen lije kin is dat net de reden dat wy yn it sok fan Pier troch de stêd panderje” en even verder op p. 108: “No ha ik faker yn Sleat west (…) is de ik-verteller die zich in het gevolg van Piet bevindt aan het woord, terwijl de verteller een alinea verder precies weet wat er in Pier omgaat: “Op oantrún fan de steedhâlder hat er mei lijen en muoite it bestân akseptearre, mar no ’t it safier is fernimt er dat it him goed docht.” Dat komt aan de ene kant speels over, maar wringt ook wel een beetje.

Wat bij mij ook wat wringt is het telkens opduiken van het personage Petrus Thaborita, een lekebroer uit het klooster Thabor bij Sneek, die de taak op zich genomen heeft om de geschiedenis van Friesland te beschrijven. Hij praat daarom af en toe met Piet, want hij weet: Pier schrijft geschiedenis. Hij is het die in de profetie van ene blinde Simen over een wolfshond de gelijkenis ziet met de verhalen over Pier. Die profetie moet het verhaal waarschijnlijk meer spanning geven, maar maakt het eerder wat ongeloofwaardiger. Verder is het blijkbaar de bedoeling dat Petrus af en toe een gesprekspartner is voor Pier, maar dat komt toch niet echt uit de verf.

Ondanks deze bedenkingen vind ik wel dat Schoorstra knap werk geleverd heeft door zich voor te stellen hoe Grutte Pier, die legendarische figuur uit de Friese geschiedenis, zich door de eerste, roerige decennia van de zestiende eeuw bewogen zou kunnen hebben. De sfeer van die tijd, met al zijn ruigheid en bijbehorende wreedheden, is levendig en plausibel beschreven. Voor die wreedheden wordt de lezer al min of meer gewaarschuwd door de twee motto’s in het boek. Het zijn een citaat uit Shakespeares Hamlet: “Ik ben alleen maar wreed om goed te zijn, het begon al erg, en erger is wat komen zal” en een regel uit een Oudfriese wetstekst: “Morth motma mith morthe kela”: moord moet met moord gekoeld worden. Dat laatste is precies wat Pier op een gegeven moment alleen nog wil, of kan.

schoorstraredbad
Willem Schoorstra – Rêdbâd. Kronyk fan in kening (2011)

Over de vorige boeken van Willem Schoorstra (1959), een verhalenbundel en twee eigentijdse romans, was ik nogal te spreken. Dat waren overigens de meeste recensenten ook, al liet een enkeling een wat negatiever geluid horen. Ook zijn nieuwe boek Rêdbâd, een historische roman, vind ik vooral een prachtig meeslepend boek, dat ik bij vlagen maar moeilijk kon wegleggen. Toch is de roman, zeker in zijn opbouw, niet helemaal geslaagd.

Over de legendarische Friese koning Rêdbâd (Radboud) weten we bijzonder weinig. Hij moet geboren zijn ergens in het midden van de 7e eeuw en stierf in 719. Hij zou de zoon zijn van Aldgillis en staat bekend als een heidense vorst die het christendom vijandig gezind was. Volgens een bekend volksverhaal zou hij zich op een gegeven moment tot het christendom bekeren, maar zich op het moment van de doop door Willibrord bedacht hebben. Ook in latere volksverhalen wordt van hem verteld.

Uiteraard maakt Schoorstra in zijn historische roman dankbaar gebruik van de verhalen die over koning Rêdbâd de ronde deden. Dat doet hij bovendien knap, gebruik makend van een misschien niet heel originele, maar wel uiterst effectieve keuze: hij laat het deel van het verhaal over Rêdbâd vertellen door iemand uit diens naaste omgeving. Het boek begint vijf maanden na de dood van Rêdbâd. Hadagrim, ‘de zoon van Egisgar’ en 72 jaar oud, voelt ook zijn einde naderen en hij zal voor hij sterft het leven van Rêdbâd, dat hij van nabij heeft meegemaakt, beschrijven. Want ‘nooit en te nimmer heeft de geschiedenis een koning als Rêdbâd gekend, en zijn naam is groot onder de hemel’.

Het Friese rijk was in de zevende eeuw veel groter dan het huidige Friesland. Een kaartje voorin het boek laat zien dat het meer dan de helft van het huidige Nederland besloeg plus kuststroken in België en Noord-Duitsland. Hadagrims vader is heer van Iselhiem, een nederzetting aan de IJssel, ergens waar nu Zutphen ligt. Hij is tien jaar als de Friese koning Aldgillis zijn zoon Rêdbâd, negen jaar oud, naar Iselhiem brengt. Daar zal hij een jaar bij de familie van Hadagrim verblijven om er van alles te leren. Dat jaar beslaat vier van de 28 hoofdstukken uit het boek.

Schoorstra weet vooral in dat deel op een bewonderenswaardige manier bestaande volksverhalen te vermengen met zijn eigen fantasie. Zijn beschrijvingen van de personages zijn via Hadagrim vaak prachtig gedetailleerd en vrijwel altijd boeiend omdat ze de personages echt laten leven. Ook zijn uitbeelding van oude gebruiken doen nergens geforceerd aan, zelfs niet als hij daarvoor woorden gebruikt die het moderne Fries niet meer kent.

Het verhaal van Hadagrim over Rêdbâd gaat pas achttien jaar later verder, op het moment dat Rêdbâd zijn boezemvriend Hadagrim naar het koninklijk hof in Staveren laat komen. Hadagrim gaat daar fungeren als gesprekspartner en adviseur van Rêdbâd.

De komst van Hadagrim naar Staveren gebeurt zes hoofdstukken na het afscheid van Rêdbâd van Iselhiem. In vijf van die zes hoofdstukken lezen we over wat zich in het Suderryk afspeelt. Het is wat jammer dat de auteur blijkbaar meer wil dan alleen het verhaal van Rêdbâd vertellen, dat gesitueerd is in het Noarderryk. Een substantieel deel van het verhaal speelt zich af in het Suderryk, waar Pepijn (in het boek Pepyn) van Herstal zijn verloren gegane bezittingen terug weet te winnen. Deze Pepyn is een vijand van Rêdbâd en hij wordt dan ook ietwat clichématig als een schurkachtige heerser neergezet. Niet zozeer door Hadagrim, want de gedeelten van het verhaal die zich afspelen in het Suderryk worden niet via het perspectief van Hadagrim verteld, die was daar immers niet bij. In die personaal vertelde delen ligt het perspectief bij Pepyn zelf, zoals in één van de laatste hoofdstukken het perspectief bij bisschop Willibrord ligt. Trouwens, ook een hoofdstuk over Rêdbâd in Staveren, wordt niet via Hadgrim verteld.

Handig is wel dat de schrijver aanzienlijke tijdverdichting weet te bewerkstelligen door Hadagrim op een gegeven moment haast te laten maken. Die voelt zijn einde nabij komen en besluit op te schieten met Rêdbâds levensverhaal door een flinke periode kort samen te vatten. In die latere periode worden Rêdbâds daden, waaronder diens voorgenomen doop, niet altijd door Hadagrim begrepen. Het lijkt dan wel of de boezemvrienden minder open zijn tegen elkaar. In ieder geval verzwijgt Rêdbâd tegenover Hadagrim wat zijn werkelijke plannen zijn. Waarom Rêdbâd daar zo zwijgzaam over is, wordt niet echt duidelijk.

Het is jammer dat er wat onlogische dingen zitten in met name de structuur van deze historische roman. Schoorstra kan namelijk wel heel goed schrijven en met de schrijfstijl van het boek is helemaal niks mis.

(2011)

schoorstraofrekken
Willem Schoorstra – De ôfrekken (2007)

Met zijn tweede roman laat Schoorstra (1959) zien dat de eerste, Swarte ingels(2004), geen literaire toevalstreffer was. Ook De ôfrekken is prachtig opgebouwd en in een vlot leesbare, beeldende stijl geschreven. Het boek begint uitermate krachtig, met de beschrijving van Brussel en de eerste (homo-)seksuele ervaring van Ake, als hij in 1978 in de Belgische hoofdstad gaat studeren. Daarna krijg je bij stukken en beetjes informatie over Akes problematische jeugd in een Fries vissersdorp en over de tien jaar dat hij in Brussel woont. Soms lijkt het ietsje geforceerd als een snufje geschiedenis opgediend wordt (Ake is hoogleraar geschiedenis), of net te gemakkelijk als personages gebeurtenissen anno 1988 bespreken en uitspraken doen over bijvoorbeeld de rol van de Islam, maar alles komt uiteindelijk wel schitterend op zijn plaats. En het wrange, ontroerende en soms zelfs humoristische verhaal blijft van begin tot eind boeien. Dat komt ook omdat de geschiedenis van Akes vader, via brieven verhaald, intrigeert en je meegesleept wordt naar de tweede ontmoeting van Ake met zijn vader in tien jaar.

schoorstra
Willem Schoorstra – Swarte ingels (2004)

Na een dichtbundel in 2001 en een verhalenbundel in 2002 komt Willem Schoorstra (1959) met een voortreffelijk geschreven roman. Het boek is mooi opgebouwd: op de eerste bladzij gaan we van het heden terug naar het begin van het verhaal: de strijd tussen de vader en moeder over de opvoeding van Hilbrand en zijn zusje Fardou. De vader wil dat de kinderen sportief zijn, de moeder zet ze op het spoor van de literatuur. Hilbrand, door wiens ogen we het verhaal volgen, wordt verliefd op zijn zus, maar uit dat aanvankelijk niet. Als zijn zus zijn gedichten vindt, vertelt ze dat ook zij verliefd is op hem. Wat, hoe geheim ook, een gelukkige relatie lijkt, loopt dramatisch af. Net als in zijn verhalen weet de schrijver de lezer de roman in te trekken door een uitgebalanceerde en beeldende stijl van schrijven. Het liefdesverhaal tussen een broer en een zus speelt zich af in het decor van de zeventiger jaren en ook dat decor is subtiel neergezet. Daarbij begrijpt niet alleen de hoofdpersoon, maar ook de lezer dat het hier om een onmogelijke liefde gaat, wat het verhaal spannend maakt.

schoorstraberjochten
Willem Schoorstra – Berjochten út Babel Ferhalen (2002)

Een verhalenbundel van een schrijver die vorig jaar debuteerde met de gedichtenbundel Ynwijing. Net als de gedichten lezen deze verhalen als een trein. Het zijn zeer goed geschreven verhalen in een uitstekende mix van literaire taal en spreektaal. De lezer wordt daardoor heel makkelijk in de verhalen meegesleept, zelfs als het een enkele keer een verhaal is dat enigszins voorspelbaar verloopt. Dat is bijvoorbeeld het geval in ‘Winter yn Yndia’ waarin de hoofdpersoon en diens vrouw in de ban raken van een goeroe die uiteindelijk de vrouw inpikt. Andere verhalen zijn inhoudelijk vaak wat verrassender, al ziet een verhaal er soms bedrieglijk eenvoudig uit. Een verhaal van een vakantie van een paar vrienden in Frankrijk, een dwaaltocht van een gestrande automobilist in Litouwen, een jongen die de tuin gaat verzorgen bij een zich eenzaam voelende vrouw, een literatuurclubje waar een nieuweling de knuppel in het hoenderhok gooit, het zijn stuk voor stuk spannende verhalen, die de lezer ook aan het nadenken zetten over het doen en laten van mensen. Een aanwinst voor de Friese literatuur!