Sipke de Schiffart – In running gag om te gûlen (2022)
Het titelgedicht, ‘In running gag om te gûlen’, van deze tweede dichtbundel van Sipke de Schiffart is meteen het eerste gedicht van de bundel. In het gedicht wordt een verhaal over ene Leffert Jagersma verteld. Die was eind jaren zestig met een paar anderen aan het vissen. Toen hij een vis ving, haalde hij hem niet van de haak en achter het riet liet hij de vis aan de haak stiekem direct weer in het water. Even later viste hij dezelfde vis weer op. Dat herhaalde zich eindeloos vaak, omdat er telkens om gelachen werd. Het gedicht eindigt met de strofe:
Heare God, wêrom libje dizze man
en de minsken dy’t om syn grapke laken
in heale iuw letter noch altyd,
wylst safolle oaren
jammerlik stoarn binne?
Dit gedicht zet uiteraard de toon voor deze bundel die duidelijk een voortzetting is van de toon in de eerste bundel, Oan dy tinke uit 2017. “Schaamteloos eenvoudige gedichten” stonden er in die bundel, schreef ik, eraan toevoegend dat “bij elkaar gebracht in deze bundel werken de gedichten uitermate goed!” Ook in de tweede bundel zijn de gedichten eenvoudig, anekdotisch – zoals in het titelgedicht – of van een flagrante alledaagsheid, en net als in de eerste bundel blijven de zestig gedichten in de meeste gevallen tot het eind toe intrigeren.
Soms gaat de dichter op de filosofische toer, maar ook dat gebeurt altijd met een opvallend triviale twist, die de diepgang er met opzet uit lijkt te halen, zoals in het gedicht ‘Foarút’ dat eindigt met de strofe
dit moat Kierkegaard bedoeld ha
doe’t er skreau dat it libben
inkeld achterút begrepen wurde kin
In het gedicht ’Übermensch’ leest iemand Nietzsche terwijl hij aan de overkant in het Cambuurstadion voetbalsupporters primitief hoort schreeuwen over een bal die al of niet uit was of andere voetbalsituaties: “besykje dan mar ris dy net / superieur te fielen / oan dyn meiminske”.
Waren het in de eerste bundel alleen liefdesgedichten – de ondertitel was niet voor niets ‘Leafdesgedichten dy’t it bestean wat lichter meitsje’ – in In running gag om te gûlen staan naast veel liefdesgedichten ook andere gedichten waarin de dichter, zo zegt de flaptekst, zowel met cynisme als met compassie naar de mens kijkt. In de eerste gedichten overheerst het cynisme, want in het tweede gedicht, ‘Sa kin it ek’ wordt een wat oudere vrouw op een afgelegen fietspad door een jongeman verkracht. Op het moment dat de verkrachter wegloopt, roept ze hem ‘geraakt’ na: “moarn selde plak, selde tiid?”
Compassie duikt bijvoorbeeld op in het gedicht ‘Skiep’. Als de dichter in de vroege avond loopt “op it Trekpaad tusken / Boalsert en Burchwert” ziet hij de schapen wolkjes ademen en kijkt daar een poosje naar. Dan valt zijn oog op een schaap dat zwaar kreupel is en de betovering is weg:
o god, hoe moat dat no,
it kreupele skiep sil ferkocht wurde
foar de slacht,
ja, se sille allegear ferkocht wurde,
al dizze skiep, nei alle gedachten hellet net ien
fan harren it oare jier
De dichter eindigt het gedicht met een simpel doeltreffende beschrijving van de avond die verder valt over Bolsward en Burgwerd en eindigt met de verzuchting dat hij aan alles went (het verkeer, de tinnitus in zijn oor), “behalve oan de dea / fan ûnskuldige bisten, / dy went noait”.
Een combinatie van cynisme en compassie is bijvoorbeeld te vinden in het gedicht ‘Achter it buordsje’, dat begint met drie strofen over zoveel mensen die ziek, blind of doof zijn, of aan wie nooit wordt gevraagd om in het openbaar te spreken, of mensen met een spraakgebrek of volksstammen die niets te melden hebben. Om met een vierde strofe te eindigen:
ha gjin noed,
bangeskiter
lul mar in ein fuort,
wat kin ’t skele,
aanst leist yn in kiste
Soms zijn de gedichten niet veel meer dan anekdotes die in een pointe eindigen en dat zijn – hoe humoristisch ook – niet per se de beste gedichten uit de bundel. Dat geldt bijvoorbeeld voor het misschien zelfs wel flauwe gedicht ‘Passy en kompassy’. De ik-persoon ligt ’s middags in een warme slaapkamer uitgebreid te vrijen, terwijl buiten de bouwvakkers in de kou zich het schompes werken. Als hij na drie uur voor de zoveelste keer wil, vraagt de vrouw of het wel lukt, want hij heeft al zo hard gewerkt.
Vergelijkbaar is het direct daarop volgende gedicht over de opa die last heeft van hartritmestoornissen. Op het laatst voelt hij die een dag van tevoren aankomen. Bij mooi weer gaat hij bij zo’n gevoel wel eens naar een Waddeneiland, zodat hij opgehaald kan worden door de traumahelikopter. Gelukkig zijn die al te flauwe gedichten wel uitzonderingen, al komen ze met name in het eerste deel van de bundel wel meer voor.
De bundel bestaat namelijk uit twee delen die beide uit dertig gedichten bestaan. Alle bovengenoemde voorbeeld komen uit het eerste deel dat als titel ‘Sa kin it ek’- naar het tweede gedicht – meegekregen heeft. Het tweede deel, ‘Net jong mear, dus âld’ bestaat uit 30 liefdesgedichten. In verreweg de meeste gevallen is een ik of diens geliefde daar de hoofdpersoon.
Die ik-persoon beschrijft net als in de eerste dichtbundel van Sipke de Schiffart schaamteloos hoe gelukkig verliefd hij is of hoeveel liefdesverdriet hij heeft. “mei alle leafde yn my / hie ik dy leaf” kan een gedicht beginnen. Een laatste strofe kan inzetten met de regels: “triennen stienen my yn de eagen, triennen/ fan leafde” en een gedicht kan doodgemoedereerd eindigen met de regels: “yn dyn earmen sil ik lekker koese / en faaks dream ik fan dy”.
De overdaad, het net even te ver gaan in de simpele beschrijvingen van hoe mooi het in een liefdesrelatie wel niet kan zijn, en de toch precieze manier van formuleren van de dichter leiden ertoe dat de gedichten op een intrigerende manier interessant blijven, ondanks de banaliteit van de beschreven situaties en de gedebiteerde clichés. Dat geldt niet alleen voor de geluksgevoelens die beschreven worden, maar ook voor het eveneens weer overdadige liefdesverdriet.
Dat liefdesverdriet heeft te maken met een geliefde die weg is – bijvoorbeeld in het kortste gedicht uit de bundel: “sa slikkest / dyn freondinne // sa slikkest / dyn wûnen – of met een bij voorbaat onbereikbare geliefde, zelfs als die in een café naast je gaat zitten op het biljart: “net witte wat te sizzen / en ast it witst, / it net doare – dat gefoel”. Zo eindigt namelijk het gedicht ‘Wypkje’, want net als in de eerste bundel worden (al of niet onbereikbare) geliefden soms bij naam genoemd. Nee, niet zo veel als in de eerste bundel waar ik er 28 telde, tegenover zes in de nieuwe bundel. En het kan zijn dat Wytske van der Wal uit de eerste bundel dezelfde is als de Wytske in het gelijknamige gedicht van de tweede bundel. In ieder geval is deze Wytske net zo onbereikbaar.
Het is soms bij het sneue af, de manier waarop de dichter over zijn onvervulde verlangens schrijft, zo onpoëtisch banaal. In ‘Wytske’ gaat hij op de stoel zitten waar zij net vanaf komt “om dyn waarmte te fielen”. De dichter durft in een gedicht ook doodleuk de strofe “do wiest de iennige / op de wrâld / dy’t fan my hold” te herhalen en op te schrijven: “ik bin in wees yn de leafde / it libben hat syn glâns ferlern”. Het schuurt bij vlagen tegen het larmoyante aan, is het dat zelfs misschien ook wel, en toch komt de dichter ermee weg.
Net als in de gedichten van het eerste deel, neemt de dichter de lezer af en toe duidelijk mee in een concreet Fries landschap. In deel twee is dat bijvoorbeeld de Brekken (“oan de oare kant fan de mar / it silhouet fan Sânfurd”) of ‘In marke by Greonterp’ zoals de titel van een gedicht luidt waarin de ik-persoon de geliefde brengt naar het mooiste plekje ter wereld. Sporadisch is het decor verder weg, zoals de begraafplaats Tolsteeg in Utrecht, waar de dichter – als was hij een vieze oude man, zo zegt hij zelf – fantaseert over twee tienermeisjes.
Wat een wonderlijke dichtbundel weer van Sipke de Schiffart. Het zijn schijnbaar banale gedichten over het leven, over de liefde, waarmee de dichter net als met zijn eerste dichtbundel een intrigerende bundel weet te maken.
Sipke de Schiffart – Sjappy. Roman (2020)

In 2012 debuteerde Sipke de Schiffart (1959) in boekvorm met de Friese verhalenbundel Wat it is om bang te wêzen. De hoofdpersonen in de meeste verhalen waren gefrustreerde mannen die tevergeefs verlangen naar de liefde van onbereikbare vrouwen. De bundel werd niet alleen geprezen vanwege de sterke schrijfstijl, maar ook om de geslaagde combinatie van humor en drama.
Het thema van het verlangen naar een onbereikbare geliefde komt ook terug in De Schiffarts dichtbundel ‘Oan dy tinke’ uit 2017. Ik prees de opvallende bundel vanwege de ‘schaamteloos eenvoudige gedichten’ waarin ‘schaamteloos overdreven het verlangen naar een geliefde of schaamteloze droefheid om een onbereikbare geliefde beschreven wordt’. Alle bovengenoemde elementen zijn op een bepaalde manier terug te vinden in de eerste roman van Sipke de Schiffart, Sjappy, die dit jaar verscheen.
Tegen het einde van het boek staat een scène die veel zegt over de hoofdpersoon Jappy en tegelijk iets over de schrijfstijl van De Schiffart en de manier waarop hij humor en drama op een meesterlijk vileine manier combineert. Het is een terugblik op een moment dat Jappy in de derde klas van de landbouwschool een stukje Engels moet voorlezen. Maar Jappy is nergens goed in, ook niet in talen. Fries, zijn moedertaal gaat nog wel, maar hij heeft al moeite met Nederlands, laat staan Engels. En hoe Luinenberg, zijn Engelse leraar, hem ook verbetert, Jappy blijft de woorden ‘a careful mother’ maar uitspreken als ‘een karre vol modder’. De klasgenoten komen niet meer bij van het lachen, de leraar is alleen maar kwaad en geeft hem een 1. Dan volgen de alinea’s:
Hoefolle fan dat soarte fernederingen hier er net meimakke yn syn libben? De harsens fan Jappy hienen wolris lêst fan útfalferskynsels, hy koe der neat oan dwaan, makke de flater net opsetlik. O, wat hie er de Ingelske wurden graach goed útsprekke wollen. Dat slagge net, want dêr wie er yn wêzen net yntelligint genôch foar. Hy gong net foar neat nei de legere lânbouskoalle, oars hie er wol op it gymnasium sitten. Boppedat fielde er him yn de klasse net op syn gemak en steande foar de klasse, as elkenien nei him seach en op him lette, wie er sels deasenuwachtig en wist er noch minder.
Luinenberg snapte dat net, trochdat dy ek net de tûkste wie, dêrom joech er les op de legere lânbouskoalle, oars wie er wol learaar wurden op it gymnasium of heechlearaar oan de Lânbou Hegeskoalle yn Wageningen.
As kreupele lamkes, sa springe en strompelje de measte lju troch it libben. (p. 415)
Alleen al die laatste zin is van een gruwelijk sluwe tragiek, omdat de lezer net het verhaal gelezen heeft van het lammetje dat door Jappy verminkt geboren wordt. Een gebeurtenis die ervoor zorgt dat Jappy vanaf die dag niet meer mag meehelpen op de boerderij. De lezer krijgt bij het lezen van de herinnering aan de landbouwschool het ongemakkelijke gevoel dat hem waarschijnlijk veel vaker bekruipt bij het lezen van de roman: te moeten lachen om iets wat op een lichtvaardig bekeken manier grappig aandoet, maar eigenlijk helemaal niet grappig is.
Wat dat betreft is Sjappy een verontrustende roman, zoals er in Friesland niet veel geschreven zijn. Dat heeft grotendeels te maken met de hoofdpersoon, maar ook met de auteur die vrij ver gaat in de beschrijving van de fantasieën van de hoofdpersoon en het gebruik van zwarte humor. Te hooi en te gras levert Jappy commentaar op van alles en nog wat. En dat kan iets tamelijk onschuldigs zijn als de vercommercialisering van de PC in Franeker, maar als het gaat om het beschimpen van vrouwen, homo’s of anders gekleurde mensen is het wel een ander verhaal.
De eerste hoofdstukken van het boek vertellen in vogelvlucht de jeugd van Jappy Heslinga in een stijf gereformeerd boerengezin. En we lezen hoe hij geworden is tot de dikke, onaantrekkelijke man van middelbare leeftijd ‘met een afstand tot de arbeidsmarkt’, die niet veel meer van de wereld gezien heeft dan Hitsum, een dorpje in de buurt van Franeker. In het hoofdstuk met de schrijnende titel ‘It wûnder’ lezen we uitgebreid de moeizame geboorte van Jappy. Daarbij kreeg hij te weinig zuurstof, wat leidde tot een hersenafwijking, al zijn er later ook geleerde heren doktoren die aan autisme denken, aan borderline, schizofrenie of een antisociale persoonlijkheidsstoornis.
Duidelijk is dat Jappy als kind al anders is dan de anderen. Hij lacht niet, huilt niet, blijft kleiner dan normaal en kan op school niet meekomen. Jappy is ‘een zondagskind zonder geluk’. Zo heeft hij ook akelige angstdromen, waarin hij ondergepiest wordt of met bloed of ledematen van beesten wordt overgoten. Met zo’n angstdroom begint de roman.
Jappy heeft op latere leeftijd uitgesproken gedachten en ideeën, die voortvloeien uit zijn beperkte en verwrongen denkwereld. Navrant en verontrustend, al zie je dat misschien op dat moment nog niet eens zo, is bijvoorbeeld een scéne in de kringloopwinkel als Jappy een klein meisje bij de poppen ziet:
As Jappy by it famke stean giet en wat aardichs tsjin har seit – hy freget har oft sy letter sels in echte poppe ha wol – ropt har mem har: ‘Désiree, kom je? Mama gaat op huis aan!’
It famke, bang wurden fan syn eagen, net fan syn wurden, draaft nei har mem ta, dy’t mei in tsjokke streekroman fan Mien van ’t Sandt nei de kassa rint.
Wat him oanbelanget, kin ‘mama’ streekrjocht nei de hel rinne. As Jappy ergens it mier oan hat, is it oan Frysktalige âlden dy’t harren bern Nederlânsktalich grutbringe. Sokke minsken doge net, dat fielt er ynuïtyf oan. Fan sokken kin er wol spuie. […] Skielk kriget Désiree ferkearing mei in boeresoan en dan kin dat earme fanke net iens Frysk prate mei har skoanfamylje. Of se krijt letter in baan yn in âldereinhûs en dan sil se net goed kommunisearje kinne mei de bewenners. En wêrom net? Allinne mar trochdat heit en mem har skammen foar har eigen taal. It deawâdzjen binne se net wurdich, sokke âlden, mar eins soenen je it wol in kear dwaan moatte, om in died te stellen. (p.59-60)
Wat dat betreft verkeert Jappy niet in best gezelschap. Mindert, een maat van hem, die in de kringloopwinkel werkt, steekt graag een felle tirade af over de minderwaardigheid van vrouwen of moslims en hij neemt daarbij geen blad voor de mond. Dat doet Jappy, al of niet in zijn gedachten, ook nooit. En zo staan er passages in het boek die op zichzelf behoorlijk homofoob of racistisch zijn.
Het mooie (het erge?) is, dat De Schiffart zo’n beeldende manier van vertellen heeft en zo’n losjes aandoende stijl, dat zo’n ‘foute’ passage ook nog wel amusant over kan komen. Dat geldt ook voor het debiteren van bepaalde clichés, zoals in: “As je te swier binnen, moatte je mear bewege en minder ite, dat is sa ienfâldich as ien en ien is twa. Mar wa’t fierste swier is, kin net mear in soad bewege en moat wol in soad ite, want it lichem is derop ynsteld. Boppedat yt Jappy in protte dingen dy’t net sûn binnen, dat is dûbel ferkeard. Obesitas is in slimme kwaal, dêr’t mar ien remeedzje tsjin is: in ûngelooflik sterke wilskrêft. En dat ha grouwe minsken yn it generaal selden, oars wiene se yn it foarste plak al net sa grou wurden.”(p. 72)
En je hebt aan de ene kant ook wel medelijden met Jappy. Hoe graag hij ook een meisje en later een vrouw wil, hij is kansloos. “Sûnder konkrete leafde moast er wol iensum en ûngelokkich wêze. Wa’t pech hat by de berte, hat syn hiele libben pech.” En als hij over zijn eigen leven nadenkt concludeert hij: “It wie mislearre, jawis, mislearre yn alle fasetten. Wa kin dizze konklúzje bestride? Hy hat gjin wurk, gjin frou, gjin foechsume hobbys en dat hat er allegear ek noait hân. Syn bynamme is net foar niks: Sjappy.” (p. 353)
Soms is het niet direct duidelijk of bepaalde passages of hoofdstukken in Sjappy het verhaal of commentaar van de verteller zijn of dat het letterlijk de gedachten en fantasieën van Jappy zijn. Dat geeft af en toe te denken, want Jappy’s gedachten, dat is de lezer echt wel duidelijk, zijn de gedachten van een gestoorde geest. En toch is het enigszins verwarrend, want aan de ene kant is Jappy door zijn aangeboren aandoening wel beperkt, aan de andere kant kan hij voor zijn doen met verrassende gedachten en ideeën komen, al blijken het dan toch al gauw waanideeën te zijn. Of liever fantasieën, want dat is een gave van Jappy. Een gave waar het boek voor een deel op stoelt. “De man sûnder talinten hat in jefte: hy kin de werklikheid tydlik nei syn hân sette.”
Die fantasieën, vaak seksuele fantasieën, gaan heel ver en zijn soms heel grof en er lijkt geen maat op te staan. Het verlangen van Jappy naar seks slaat regelmatig om in fantasieën over verkrachtingen. Er is pies- en poepseks (“Objektyf besjoen is poep net fiis. It is in lichemseigen produkt, hoe kin dat fiis wêze?) en dat mag verontrustend zijn, maar past wel bij de hoofdpersoon. Diens gedachten gaan bij vlagen nogal ver en je houdt je hart regelmatig vast of Jappy niet zal ontsporen. Het wekt dan ook geen verbazing als op een gegeven moment blijkt dat Jappy als puber in de psychiatrische inrichting van Franeker opgenomen is geweest. Zijn verblijf daar wordt in diverse hoofdstukken uitvoerig en vaak met de nodige humor beschreven. Aan de andere kant, de auteur maakt het de lezer met de beschrijving van die fantasieën niet gemakkelijk. Als je na een aantal van die scènes die door het hele boek door opduiken, denkt: erger kan niet, komt er verderop een scène nog grover en, jawel, een hoofdstuk verder nog smeriger.
Het boek is knap opgebouwd. Het bestaat uit een twintigtal hoofdstukken, die vaak min of meer afgeronde verhaaltjes zijn, soms afgemaakt met een rake uitsmijter of opmerking van Jappy. Tussen het verhaal van Jappy als de volwassen man die zich wat zinloos door het leven slaat, staan veel herinneringen, waardoor we steeds meer over de geschiedenis van Jappy te weten komen. Er is af en toe – prima geïntegreerd – een uitstapje naar een ander verhaal, zoals het even hilarische als tragische verhaal van Ane Holkeboer die bezeten is van het Fries dammen of het verhaal van het huwelijk van de broer van Jappy.
Sjappy is een boeiende, bij vlagen meeslepende en tegelijkertijd ook wel behoorlijk schurende roman over een even aandoenlijke als verontrustende hoofdpersoon. De lezer wordt regelmatig geconfronteerd met pijnlijk eerlijke, beledigende en zelfs ronduit grove en weerzinwekkende passages. Maar naast en in die soms walgelijke tragiek is er gelukkig ook humor en bovenal: die meesterlijk heldere, vlotte en meeslepende stijl.
Sipke de Schiffart – Oan dy tinke. Leafdesgedichten dy’t it bestean wat lichter meitsje. (2017)
Wat een aparte bundel, deze eerste dichtbundel van Sipke de Schiffart die in 2012 in boekvorm debuteerde met de verhalenbundel Wat it is om bang te wêzen. Een belangrijk thema in die verhalenbundel – het verlangen naar een onbereikbare geliefde – speelt ook in de gedichten een grote rol en net als in zijn prozadebuut werkt De Schiffart dit thema in zijn gedichten opvallend uit.
Het zijn schaamteloos eenvoudige gedichten, vaak meer prozaïsch dan poëtisch, met bijvoorbeeld nauwelijks beeldspraak, waarin een enkel moment van geluk met een geliefde, maar veel vaker schaamteloos overdreven het verlangen naar een geliefde of schaamteloze droefheid om een onbereikbare geliefde beschreven wordt. Het schuurt bij vlagen sterk aan tegen kitscherige romantiek (meisjes zijn engeltjes enzovoort, enzovoort), de sfeer zwenkt dan ook heen en weer tussen himmelhoch jauchzend en zu tode betrübt, maar het allergekste is: bij elkaar gebracht in deze bundel werken de gedichten uitermate goed!
Hoe kan het dat deze schijnbaar eenvoudige beschrijvingen en vaak beeldenloze gevoelsuitingen zonder poëtische taal toch zulke mooie poëzie opleveren? Dat komt in de eerste plaats doordat de dichter heel aandachtig lijkt te observeren of zich dingen weet te herinneren en wat hij ziet of voelt – of desnoods fabuleert – heel nauwkeurig weet op te schrijven. Dat wil hij ook nadrukkelijk, zoals hij letterlijk in het gedicht ‘Te let’ schrijft:
TE LET
dêr’t wy ea ôfskie namen,
lit ik it oars sizze,
presizer,
dêrsto ea ôfskie naamst fan my,
foargoed, foargoed,
noch presizer,
dêrsto ea folslein ûnferwachts
my falle lietst as in bakstien,
op de hoeke fan de Popmastrjitte
en de Salverdaleane,
dêr komt no in ynstelling
foar geastlike sûnenssoarch –
tsien jier te let
De dichter maakt veelvuldig gebruik van wisselende stemmingen en zo lees je ook wisselende stemmen, of, zoals de achterflap zegt: ‘humor, cynisme, plompheid en overdrijving worden afgewisseld met tederheid en weemoed’. Ook de flinke hoeveelheid gedichten over hetzelfde thema, zo’n 75, die tot het eind toe niet vervelen, imponeert in zekere zin.
De dichter deelt de bundel op in maar liefst acht delen. In het eerste deel – ‘Ik hie dy tútsje kinnen’ – begint het openingsgedicht en tevens titelgedicht van de bundel ‘Oan dy tinke’ met de strofe
wy sjogge inoar
noait wer en noait wer
litte wy wat
faninoar hearre
De dichter beschrijft hoe hij vaak aan deze verloren geliefde denkt, wat hij dacht toen hij haar voor het eerst zag en eindigt het gedicht met
as ik oan dy tink,
of oan dy tocht ha,
fiel ik my altyd
in bytsje
lichter
as foardat ik oan dy tocht
In het tweede deel, ‘Sa leaf en tear as in lamke’ gaat het bijvoorbeeld over een ouder geworden geliefde, tegen wie de dichter even bot als aandoenlijk durft te zeggen: “mei dyn rimpelich fel / likesto krekt sa leaf en tear / as in lamke”. Ook is er een gedicht waarin de dichter zich erover beklaagt dat hij zoveel lelijke vrouwen ziet en zich afvraagt of de mooie vrouwen soms uitgestorven zijn. Maar dan, tussen Pingjum en Witmarsum, komt hij “in loftich klaaid, healneaken goadintsje” op een fiets tegen.
Wat uitermate goed werkt, is dat er naast de schaamteloos romantische overdrijving volop relativering is, waardoor een gedicht regelmatig humoristisch overkomt. Op de eerste warme dag komt de dichter – in het gedicht ‘Rokjesdei’ – weer eens een ‘heerlijk meisje’ tegen in een luchtig rokje. Het is alleen wel een rokje dat over de knieën tot halverwege de kuiten hangt. En dus is het in de ogen van de dichter een heel onsympathiek rokje. Tot een windvlaag het rokje seconden lang optilt en de dichter eindigt met de strofe:
ik moat myn oardiel feroarje:
wat in sympatyk rokje!
Hoe onbeholpen, onbeschaafd en onbeschaamd de dichter zich soms presenteert, hij kan ook heel zorgzaam uit de hoek komen, als hij bijvoorbeeld op 22 december een geliefde troost met het vooruitkijken naar de lente en de zomer met bloeiende magnolia’s. Dat is overigens niet helemaal onbaatzuchtig, want als aan het eind van het gedicht de liefste straalt van geluk kan ze de dichter liefhebben “as oait, as noait tefoaren”. Het tweede deel eindigt met een gedicht waarbij het zien van een haar van de geliefde niet alleen haar afwezigheid draaglijk maakt, maar zelfs de begrafenis van de buurman:
by de útfeart fan myn buorman,
seach ik ûnder it stil gebed
nei ûnderen en doe foel myn each op
in hier fan dy op myn truifan ‘e weromstuit wie ik net mear rouwich,
krektoarsom, it gelok streamde nei binnen mei it ljocht
fan de leechsteande sinne
Waarschijnlijk krijg je op elke poëzieschrijfcursus de raad om de laatste twee regels te schrappen: ‘te overdreven’, ‘laat niets meer voor de lezer te raden’. Maar in de gedichten van Sipke de Schiffart staan vaker dergelijke schijnbaar overdadige toevoegingen en overdreven beschrijvingen – en ze werken. Deze schrijver weet wat schmieren is en speelt met clichés. Zo kan hij ook rustig een gedicht de titel meegeven: “Alles went (behalve hingjen)”.
Er komt een lange stoet aan meisjes en vrouwen voorbij in deze bundel. Sommigen hebben namen: Geneviève, Beitske, Lucia, Hiltsje, Reierke, Eveline, Laura, Paulien, Lolkje (“myn earste freondintsje, / lang, tige lang lyn”), Sjoeke, Hannah, Yfke of Pieternel. Ik zit nu met deze opsomming van namen nog maar halverwege de bundel. Nou, vooruit, omdat ik toch bezig ben: daarna volgen nog Ymkje, Tetske, Jorinte, Angelyn, Wytske van der Wal, Marieke, Eelkje, Geke, Petra, Sjoukje, Aaltsje, Neeltsje, Wikelina, Bartina (2x) en Koosje. En dan zijn dit dus alleen nog maar de met name genoemde meisjes en vrouwen.
Zelfs in het derde deel ‘Ienris wiene wy ien’, waarin allerlei voorbije liefdes langskomen, wordt het nergens larmoyant. Melancholiek regelmatig, mistroostig soms, maar ook wel vertederend. Dan weer hardvochtig, en soms humoristisch tegelijk, zoals in het gedicht ‘Op ‘e flecht’, waarin de dichter beschrijft hoe hij zich op een slinkse manier ontdoet van een vrouw. Toch gaat niets de dichter te ver. Hij kan in een ander gedicht dan ook rustig een gebed tot God richten dat begint met “Heare, wês mei myn eks / ik ha har leaver as ea” en waarin hij zonder een spoor van ironie zijn ex het allerbeste wenst. Hij kan door gezamenlijke wandeltochten steeds verliefder worden op een vrouw die er niet aan denkt om haar man ontrouw te worden. Of terugdenken aan het meisje dat hij in bed wilde krijgen door haar in zijn auto rijles te geven:
do hiest inkeld mar each foar it ferkear,
ik hie inkeld mar each foar dy
En natuurlijk, want in dit deel mislukt alles, belandt ze niet in zijn bed:
mar as it my goed heucht,
hellesto doe wol moai yn ien kear it rydbewiis
In andere delen van de bundel gaat de dichter naar een concert, niet voor de muziek, maar om de mooie violiste te zien. Hij stopt zijn neus in de wc-pot als zijn vriendin daar geweest is en wordt vrolijk van de dichter Obe Postma – niet vanwege diens gedichten, maar omdat hij in de Obe Postmastraat zo vaak geneukt heeft. Hij wordt hij à la Piet Paaltjens verliefd op een meisje in de trein, maakt gebruik van familie of hond om vrouwen te versieren, of blijft, zichzelf een lafaard noemend, op een afstandje naar een mooie vrouw bij de bushalte kijken. Eén van de grimmigste gedichten uit de bundel is ‘Prate mei in frou’. Dat begint met
ja, it is myn skuld, leave,
ik ha it dien,
do kinst der neat oan dwaan,
ik bin de oarsaak fan alle ellinde
en vervolgens komt er een opsomming, niet alleen van alle relatieproblemen, maar ook van alles wat er in de wereld fout gaat:
ik brocht it allegear fanwegen,
de miljeufersmoarging,
it terrorisme,
biologyske en gemyske wapens
En daar houdt het nog niet eens mee op. Op een dergelijke manier overdrijven maakt de grimmigheid in dit gedicht, zoals ook de droefenis in andere gedichten, niet alleen dragelijk, maar geeft het een fraaie humoristische twist.
De bundel is ook mooi opgebouwd. In de tweede helft slaat het verlangen steeds vaker om in lust en speelt seks een grote en openlijke rol. De zesde afdeling heeft dan ook de titel ‘dyn flibe is lekker waarm en fris’. Maar in de zevende afdeling ‘kom werom, leaf famke’, neemt de dichter weer gas terug en worden de gedichten aangrijpender, omdat de dood daarin een grote rol speelt. Een van de aangrijpendste gedichten is ‘Jobstiding’. Daarin wordt een geliefde getroffen door een tumor. De dichter durft ook hier weer eerst een clichédialoogje aan:
hast it net fertsjinne, sei ik
net ien fertsjinnet it, seidesto
Dat cliché kan hier zo goed gebruikt worden, omdat er een sterk dramatisch vervolg komt:
hiest gelyk fansels, mar o God
wat binne der in protte
by wa’t it minder ûnrjochtfeardich west hie
Het gedicht eindigt met de prachtig indringende strofe:
yn de maaitiid kaam dat smoarge geswel werom,
tagelyk mei de lamkes yn it lân,
tagelyk mei de bledsjes oan de beammen,
tagelyk mei de sêfte wyn út it suden
De tragiek van die laatste drie regels!
De Schiffart gebruikt dan niet veel poëtische middelen, maar de weinig gebruikte middelen zet hij wel uiterst effectief in. Hyperbolen bijvoorbeeld of ironie. Daarin ligt onder andere de grote kracht van deze gedichten. De ondertitel van dit poëziedebuut luidt: ‘Leafdesgedichten dy’t it bestean wat lichter meitsje’. Dat is precies wat deze hommage aan de vrouw, de liefde, aan verliefdheid en verlangen doet. Voorwaar geen geringe prestatie.
Sipke de Schiffart – Wat it is om bang te wêzen (2012)
In 2006 zat ik voor het derde jaar in de jury van de Rely Jorritsmaprijs. Zoals gewoonlijk was de jury niet erg tevreden over het niveau van de inzendingen, maar er waren uitzonderingen. Over het verhaal ‘Toe Sippy ju!’ fan Sipke de Schiffart was de jury juist bijzonder te spreken. Als juryvoorzitter mocht ik de eerste versie van het juryrapport schrijven en over het verhaal van De Schiffart werd dat het volgende. “Het verhaal grijpt de lezer in de eerste zinnen al bij de strot. ‘Wat is it fijnste, alderfijnste wat der is? Ien de kiel taknipe!’ Met deze woorden vallen we pardoes in de woede van de hoofdpersoon, Sippe Bootsma, ‘njoggenentritich jier, wurkleas, gjin frou, gjin bern en gjin freonen.’ En ‘in man mei in ferline’. Dat trieste verleden wordt helder en bijna luchtig verteld, dat wil zeggen, het verleden zoals dat zich in eerste instantie in Sippes herinnering heeft vastgezet. Beetje bij beetje komt de verdrongen waarheid bij Sippe naar boven en dan komt ook het plan voor wraak: Sippe zal het kwaad met wortel en al uitroeien. Wat er gebeurt en wat er gebeurd is, de drijfveren, de escalatie en de tweestrijd zijn prachtig verwerkt en meesterlijk in modern Fries verteld. In het laatste hoofdstukje is de verbinding van 1974 met 2006 (het WK voetbal) mooi uitgewerkt en hoewel de ontlading aan het eind totaal is, weet de lezer niet hoe de geschiedenis afloopt. Een bijzonder knap verhaal.”
Bij herlezing van dit verhaal, ruim zes jaar later, ben ik nog steeds dezelfde mening toegedaan. Het verhaal herlas ik omdat het is opgenomen in het debuut van Sipke de Schiffart (1959) in boekvorm, de verhalenbundelWat it is om bang te wêzen, samen met negen andere verhalen. Bij die verhalen zit nog een verhaal dat de Rely Jorritsmaprijs kreeg, in 2010 was dit zelfs de enige inzending die in de prijzen viel. De twee bekroonde verhalen werden gepubliceerd in het literaire tijdschrift Hjir; ook vier andere verhalen werden eerder gepubliceerd in Hjir of Ensafh. Verrassend kan deze verhalenbundel dus niet echt genoemd worden, hoewel de verhalen stuk voor stuk een behoorlijk verrassend verloop hebben. Natuurlijk weet je na enkele verhalen dat er wel iets verschrikkelijks zal gebeuren of eerder gebeurd is, maar vooral door de subtiele opbouw van de verhalen, is er toch telkens de verrassing.
Gelukkig is het niet alleen de verrassing, die deze verhalen zo goed maakt, al is die een belangrijk onderdeel van de verhalen. Er is veel meer. De Schiffart heeft ook de gave om een personage in een paar halen te schetsen en dat is een belangrijk aspect bij het schrijven van een goed verhaal. Daarbij weet de auteur regelmatig prachtig gebruik te maken van een paradoxale, maar telkens goed geslaagde combinatie van humor en drama.
Het eerste verhaal bijvoorbeeld, het titelverhaal, begint met een humoristische scène: de verlegen jongere broer van een bruid wordt uitgenodigd om tijdens het huwelijksfeest te speechen. Hij vlucht de wc-ruimte in, achtervolgd door jolige en al halfdronken feestgangers en sluit zich op in een wc-hokje. Scènes waarin de feestgangers door de gesloten deur naar de beklagenswaardige jongen allerlei zogenaamde geestigheden roepen en met elkaar bespreken, worden afgewisseld met beschrijvingen van het weinig vrolijke leven van de extreem verlegen jongen. Wat dat betreft zou je kunnen zeggen dat de hel die dat allemaal oproept, gecombineerd met het laffe en al spoedig helemaal niet meer leuke leedvermaak in de wc-ruimte de akelige ontknoping helemaal niet zo verrassend meer maakt. Aangrijpend is het dan nog wel.
Het verhaal over een begrafenisganger begint uitermate humoristisch, zeker voor iemand die wel tegen een beetje zwarte humor kan, maar in feite is het een droevig verhaal over iemand die er plezier aan beleeft om begrafenissen af te lopen, van bekenden maar vooral ook van onbekenden. Het derde verhaal begint direct al wat grimmiger en niet alleen door de voorspellende titel ‘De lêste simmer fan Sikke Monsma’. In dat verhaal leren we Sikke kennen als een gefrustreerde jongeman die op een warme zomeravond erop uitgaat om hard te lopen, terwijl de meeste mensen binnen blijven omdat er een belangrijke voetbalwedstrijd op tv is. Hij fantaseert, ‘ondanks zijn zachtmoedige karakter’, dat op dat moment alle tv-toestellen ontploffen, zodat iedereen die ernaar zit te kijken omkomt. De ontmoeting met een jonge vrouw met prachtige benen vergroot de frustraties van deze Sikke alleen maar. Weinig humor dit keer, maar wel weer een indringend verhaal, met prachtige details.
Voordat het noodlot toeslaat in het vierde verhaal biedt dat vlak na het begin een prachtig beeld van een man en een vrouw die elk aan een kant van een weg lopen. De hoofdfiguur van dit verhaal (na een Sikke in het derde en een Sippe in het vierde verhaal nu een Sibe) wordt vrij letterlijk per ongeluk een dichter die als een komeet omhoogschiet en na de Rely Jorritsmaprijs, de Fedde Schurerprijs en de Gysbert Japicxprijs een publiek figuur wordt. Omdat hij zijn muze niet terugvindt, wordt hij niet gelukkig, ondanks het bijna sprookjesachtig verhaal.
Het zesde verhaal is met zijn 42 bladzijden het langste, het zevende misschien wel het ontroerendste verhaal. Dat zijn overigens de enige verhalen die een ik-figuur als hoofdpersoon hebben. Het verhaal ‘Ferrassing’ valt op omdat het grootste deel bestaat uit een chatgesprek tussen ene Harry die op zoek gaat naar een nieuwe geliefde en zich op een datingsite Casanova noemt, en iemand die zich ‘Ferrassing’ noemt. Niet gek dat het verhaal niet afloopt zoals Harry zich voorstelt. De chat heeft wel iets intrigerends, toch vind ik dit verhaal het minste in deze prachtige verhalenbundel.
In de meeste verhalen gaat het om een gefrustreerde (jonge)man die tevergeefs verlangt naar de liefde van een voor hem onbereikbare vrouw. Dat is uiteraard geen opzienbarend thema. De manier echter waarop deze auteur van zo’n cliché een boeiend en verrassend verhaal weet te maken is wel opzienbarend. In het Nederlands las ik in 2012 verrassend goede verhalen in de debuutbundel van Annemarie de Gee. Sipke de Schifffart doet daar met deze Friese verhalenbundel bepaald niet voor onder. Sterker nog: ik moet mijn lijstje van beste Friese boeken van 2012 na de valreep alsnog herzien: Wat it is om bang te wêzen moet daar op, en nog heel hoog ook. (januari 2013)