Philippus Breuker

Philippus Breuker – Dreaun fan ierde’ dream. Libben en wurk fan Obe Postma 2018

Oud-hoogleraar Fries Philippus Breuker (1939) schreef zijn eerste publicatie over dichter/wetenschapper Obe Postma in 1983, in het tijdschrift De Vrije Fries. Postma heeft hem sinds die tijd niet losgelaten en dat resulteerde in de herfst van 2018 in een heuse, in het Fries geschreven, biografie die hij de titel meegaf: Dreaun fan ierde’ dream.

Obe Postma (1868-1963) werd in Cornwerd in een boerenfamilie geboren. Na de lagere school in Cornwerd en de ‘burgerlijke’ school (voorloper van de mulo) in Makkum ging hij op 13-jarige leeftijd naar het gymnasium in Sneek. In 1886 vertrok hij naar Amsterdam om wis- en natuurkunde te studeren. Postma werd daarna leraar wiskunde in Groningen. Hij heeft zijn hele leven lang geen relatie gehad, had nauwelijks vrienden en wijdde zijn leven aan wis- en natuurkunde, filosofie, psychologie, geschiedenis én de poëzie.

,In het eerste hoofdstuk van de biografie beschrijft Breuker de jeugdjaren van Postma: zijn geboortedorp, de familie (een tikje saai opsommerig), de boerderij en het gezin. Op de gelukkige jaren in Cornwerd grijpt Postma als dichter vaak terug: de Zuiderzeedijk met de kleine dorpjes ertegenaan, “Dêr leit de iepen wrâld”, schrijft hij bijvoorbeeld. Toch, zegt Breuker, is die periode maar kort geweest. Het was een veilige, gezellige tijd met veel ruimte om hem heen in het kleine dorpje waar de helft familie van hem was. In zijn latere gedichten kunnen we Postma herkennen als het onbevangen romantisch, nieuwsgierig jongetje dat hij in ieder geval tot zijn tiende jaar geweest moet zijn. Daarna sloeg de landbouwcrisis toe, ook in het boerengezin van vader Postma. Bovendien stierf er een zusje van Obe Postma, die de oudste van de kinderen was.

Ook in de beginjaren van zijn studie in Amsterdam is Obe Postma erg gelukkig geweest en ook dat is in enkele gedichten terug te vinden. De studie verliep vlot – Postma was intelligent en hield van hard werken – maar vooral de wiskundekant waar hij het wezen van de dingen hoopte te vinden, gaf hem niet wat hij ervan verwachtte. Hij haalde vlot zijn kandidaatsexamen en later zijn doctoraal. Voor datat laatste studeerde hij vooral in Cornwerd, omdat hij zijn zieke vader bijstond. Ook na de dood van zijn vader bleef hij nog een poosje thuis wonen. In 1895 promoveerde Postma met een proefschrift over de absorptie, uitstraling en reflectie van straling tussen twee voorwerpen van ongelijke temperatuur. “Troch promoasje en stúdzje wie Postma in learling wurden fan trije lettere Nobelpriiswinners […]. Hij hat dus wol de toppen fan de wittenskip lizzen sjoen.” (p. 50). Postma genoot in het Amsterdam van het einde van de negentiende eeuw volop van de kunst en cultuur. Vooral de kleurenpracht van de schilderijen van Breitner en de kosmische verbeeldingen in het dichtwerk van Gorter waren voor hem uitzonderlijke ontdekkingen. Postma bezocht musea, tentoonstellingen, toneelvoorstellingen, muziekuitvoeringen en volgde de literatuur, onder andere via het tijdschrift De Nieuwe Gids. Hij nam deel aan het studentenleven via diverse studentengezelschappen en schreef gedichten, zowel in het Fries als het Nederlands.

Na de studie zou Postma tot aan zijn pensioen zijn brood verdienen als wiskundeleraar aan de Rijks-HBS in Groningen. Daar raakte hij bevriend met Tsjitse de Boer, afkomstig uit Wirdum, die assistent was in de universiteitsbibliotheek. De Boer was redacteur bij het Tweemaandelijks Tijdschrift, een literair tijdschrift van Albert Verwey en Lodewijk van Deyssel. Aan De Boer en diens vriendschap met Postma wijdt Breuker ruim 25 bladzijden in de biografie. Onder invloed van De Boer richtte Postma zijn aandacht ook op filosofie en psychologie die hij serieus bestudeerde.

In het hoofdstuk ‘De minske’ beschrijft Breuker de mens Obe Postma, voor een deel aan de hand van diens gedichten. Hij schetst hem als een stille, eenzelvige man, een kritische, harde werker met een wat ouderwets mensbeeld. Hij ontwikkelde, mede door de studies die hij op diverse gebieden deed, een eigen godsdienstfilosofie, waar ook flarden van in zijn gedichten te vinden zijn. De biograaf noemt het een variant op de christelijke visie, maar dan zonder Christus. Breuker spreekt ook de gedachte tegen dat Postma alleen een rationeel man geweest is, door te wijzen op het tonen van persoonlijke emotie in diens poëzie.

Melancholie noemt Breuker de basis van Postma’s gevoelsleven, maar daarnaast spelen onrust en begeerte een rol. Ook wijst hij op de erotische lading in sommige dichtregels, en hij gaat in op de vraag in hoeverre een (bedekt of verzwegen) homo-erotisch verlangen een rol speelde in het leven en de gedichten van Postma en laat daarbij parallellen zien met de Nederlandse dichter Boutens (die overigens met een vriend samenwoonde). Aan het slot van dat hoofdstuk brengt Breuker het Ikarusmotief ter sprake dat in enkele gedichten aanwezig is. Postma zou er onder geleden hebben dat zijn streven om het hoogste te bereiken – zowel op literair als op wetenschappelijk terrein – niet gelukt is. In een concluderend slothoofdstuk, waarin Breuker een indruk geeft van het beeld dat hij van Postma gevormd heeft, komt hij daar nog eens op terug.

Postma was een gedegen leraar die zijn werk naar vermogen deed, al lag zijn hart niet echt bij het leraarschap. Al zijn vrije tijd stopte hij in onderzoek – aanvankelijk natuurwetenschappelijk, later op filosofisch en psychologisch terrein en daarna geschiedkundig – en in de dichtkunst. Hoewel hij het naar zijn zin had als leraar, waren er ook wel (orde)problemen en hij was in 1903 een poos overspannen. Dat overkwam hem niet nog eens, nadat in 1904 zijn zus bij hem kwam wonen en tot zijn dood het huishouden voor hem deed.

Verreweg het langste hoofdstuk (bijna honderd bladzijden) gaat over Obe Postma als dichter. Breuker schreef daar vaker over, bijvoorbeeld in de uitgebreide inleiding op de Samle fersen van Obe Postma die in 2005 verscheen. Het hoofdstuk in de biografie is verdeeld in een flink aantal paragrafen met uiteenlopende onderwerpen. Natuurlijk gaat het over de ontwikkeling in het dichterschap van Postma, waarbij Breuker onder meer de verschuiving van lyrische naar objectiverende poëzie constateert. Kernbegrip daarbij – Breuker heeft het over ‘het alfa en omega van Postma’s dichterschap’- is het begrip ‘sublieme ervaring’ dat Postma ontdekte bij Gorter en Verwey.

Maar net zo goed zijn er uitgebreide paragrafen over de achtergronden van de gedichten, bijvoorbeeld over de personen die erin voorkomen, met name Cornwerders. Dat zijn bijvoorbeeld jeugdvriendjes of ook de ‘oude vrouwtjes uit de buurt’ en Breuker legt nog even uit waarom die achtergrondkennis nuttig is voor het goed lezen van de poëzie van Postma. Minder dan in de inleiding op de Samle fersen gaat Breuker in op opvattingen van anderen over Postma’s poëzie. Slechts een enkele keer noemt hij iemand met wie hij het niet eens is over de interpretatie van bepaalde aspecten in het dichtwerk van Postma.

Postma twijfelde zelf regelmatig aan zijn poëzie en de waarde daarvan. Hij noemt zichzelf een kleine dichter in een simpel land, voelt zich de mindere van dichters als Emily Dickinson of P.C. Boutens. Hij vergeleek zichzelf ook met andere populaire Friese dichters, met name Douwe Tamminga. De toekenning van de eerste Gysbert Japicxpriis in 1947 betekende ongetwijfeld veel voor hem en voor de waardering van zijn poëzie door anderen. De een na laatste paragraaf van het hoofdstuk over Postma’s dichterschap gaat over dichters in wie Postma zich herkende en van wie onder andere Rilke en Slauerhoff de belangrijkste zijn.

De laatste hoofdstukken gaan over Postma als historicus en over zijn terugkeer naar Friesland. De geschiedenisstudie pakte hij op toen hij het idee had vastgelopen te zijn in het bestuderen van de natuurwetenschappen. Postma heeft veel, heel veel, uitvoerig archiefonderzoek gedaan, vooral in de archieven van plattelandsgrietenijen. Hij publiceerde met name studies over de geschiedenis van Friese boerderijen en de Friese agrarische cultuur. Na zijn pensioen – hij werd 65 in 1933 – keerde Postma terug naar Friesland, waar hij in 1934 met zijn zus in Leeuwarden ging wonen. De precieze reden(en) om weer in Friesland te gaan wonen heeft Breuker niet weten te achterhalen. In Leeuwarden bleef Postma wel gedichten schrijven, maar Breuker moet constateren ‘dat zijn poëzie na 1941 niet meer was wat het geweest was’. Ook bleef Postma archiefonderzoek doen naar de Friese agrarische geschiedenis en daarover publiceren, maar besteedde soms ook aandacht aan handel en ambacht. In 1938 werd de Fryske Akademy opgericht die veel voor Postma betekend heeft, en Postma veel voor de Akademy, zoals Breuker het formuleert.

De ondertitel van deze biografie is, zoals zo vaak het geval is bij biografieën, zeker van auteurs, ‘Libben en wurk fan Obe Postma’. Maar de nadruk ligt in de biografie van Obe Postma wel erg op het werk. Nu valt dat bij Postma ongetwijfeld voor het overgrote deel samen met zijn leven en misschien is er over het leven van Postma wel niets anders belangrijks te zeggen dan Breuker hier doet. Maar het is op zijn minst opvallend dat we, om maar een voorbeeldje te geven, in de biografie niets lezen over hoe Postma de Tweede Wereldoorlog doorgebracht heeft.

Want: ‘Postma’s leven en werk zijn goed gedocumenteerd’, zegt Breuker in zijn ‘Wurd foarôf’. Aan de andere kant ben ik wel blij dat Breuker niet in de fout van menig biograaf vervalt door te veel van het gevonden en bestudeerde materiaal in de uiteindelijke publicatie te stoppen. De biografie heeft een mooi bescheiden omvang van precies 300 bladzijden ( + 35 bladzijden noten en namenregister) en is ook bescheiden maar doeltreffend geïllustreerd. Er is geen aparte bronnenlijst; de geraadpleegde literatuur is alleen via het notenapparaat terug te vinden. Ook is er geen bibliografie van het werk van Postma. Dat is misschien niet nodig, maar een verwijzing naar de bibliografie   die Jelle Krol (van Tresoar) maakte en die op de website van het Obe Postma Selskip te bekijken is, was op zijn minst toch wel handig geweest.

De biografie leest over het algemeen goed, al is Breuker hier niet altijd een groot stilist. Nogal eens laat hij een paragraaf stijfjes beginnen met formuleringen als: “Oant safier oer de famylje. No wat oer de pleats en de húshâlding” (p. 27); “De foarige paragraaf gong oer ûnrêst en begearen. Dêr giet dizze ek oer, mar dan oer in spesjaal soarte.” p.137) of: “Oant safier oer de fylosofyske en psychologyske úttreksels út de jierren 1898 oant 1903. Wy komme no op dy dan de jierren fan ca. 1904 oant 1914 (p.163). Ondanks deze mindere puntjes valt te zeggen dat Breuker er met deze overzichtelijke geschiedenis in geslaagd is een duidelijk beeld te geven van het leven en vooral het werk van Obe Postma.

BreukerPhilippus Breuker – Brekizers fan de foarútgong. Nut en nocht op doarpen yn de twadde helte fan de njoggentjinde ieu. 2017

Aan het einde van zijn korte ‘Wurd foarôf’ dankt Philippus Breuker zijn uitgever (Grotesk Utjouwerij), omdat die het aandurft om een historische studie in het Fries over een Fries literair onderwerp uit te geven. Maar het begint natuurlijk met een wetenschapper die het aandurft om zo’n literair-historisch onderzoek te doen en dat in het Fries te schrijven.

Nu is de auteur van deze studie over de Friese dorpscultuur in de negentiende eeuw bepaald geen onbekende. Philippus Breuker (1939, oud-hoogleraar Fries aan de Universiteit van Amsterdam) schreef tientallen boeken over de Friese (literatuur)geschiedenis, zowel in het Nederlands als in het Fries, over literaire grootheden als Gysbert Japicx, Eeltsje Halbertsma of Obe Postma en over historische onderwerpen als het calvinisme, nationalisme, recht of de hofcultuur in Friesland.

Breuker kwam in 2016 bij toeval achter het bestaan van een archief van een leesgezelschap uit de tweede helft van de negentiende eeuw, Vriendenkring uit Bozum. Dat bleek in een paar dozen in Brussel te staan bij een achterkleinzoon van Auke Ykema (1836-1904), een rentenier-boer/koopman uit Bozum die lange tijd de spil was van het gezelschap. In het archief zaten de literaire stukken die Ykema voor het gezelschap schreef en andere papieren met betrekking tot Vriendenkring. Bovendien had de achterkleinzoon een lijst gemaakt met alle boeken uit de bibliotheek van Auke Ykema; die bibliotheek was nog in het bezit van de familie. Daarmee had Breuker, zoals hij het zelf zegt, goud in handen en dat goud heeft hij tot een prachtig sieraad gesmeed in dit boek Brekizers fan de foarútgong.

Het boek bestaat uit twee delen. Ongeveer een derde gaat over het negentiende-eeuwse literaire leven in Friese dorpen in het algemeen en speciaal over het leesgezelschap de Vriendenkring in Bozum. Het tweede en in bladzijden het grootste deel is een bloemlezing van Friese teksten die op de winteravonden van de Vriendenkring gepresenteerd werden. Verreweg de meeste van die teksten uit de bloemlezing zijn van Auke Ydema, omdat die teksten bijna niet ergens anders gepubliceerd zijn, in tegenstelling tot die van de andere ‘leveranciers’, Sjirk van den Burg (kandidaat-notaris in Bozum) en J.H. Regenbogen (de dorpsdokter).

Als er in de Friese geschiedschrijving over de tweede helft van de negentiende eeuw aandacht besteed werd aan gezelschappen die tot nut en vermaak dienden, ging die aandacht vrijwel alleen uit naar het Nut (de Maatschappij tot Nut van het Algemeen), het Selskip 1844 (It Selskip foar Fryske Taal- en Skriftekennisse) en naar de Winterjûnenochten van Waling Dykstra. Maar, beweert Breuker, juist voor de verfriesing van de cultuur aan het eind van de negentiende eeuw zijn de kleinere nut-en-vermaakgezelschappen die er in talloze dorpen waren misschien wel belangrijker geweest. Die gezelschappen ontstonden in de tweede helft van de negentiende eeuw en laten een verschuiving van het sociale leven zien van familie en kerk naar vereniging. Opvallend is verder dat de voordrachten en lezingen in deze clubjes gehouden werden door de mensen uit het dorp zelf. Wel is het zo dat vooral de vooruitstrevende liberale burgers lid werden van zo’n gezelschap dat naast de kerk ging functioneren als een alternatieve, moderne dorpsgemeenschap.

Breuker beschrijft een aantal verschillende soorten gezelschappen. Leesgezelschappen waren al ontstaan aan het eind van de achttiende eeuw; het eerste Friese leesgezelschap werd in Oudebildtzijl opgericht in 1792. Aanvankelijk waren de leesgezelschappen bedoeld om gezamenlijk boeken en tijdschriften aan te schaffen die onder de leden rouleerden. In de loop van de negentiende eeuw organiseerden de leesgezelschappen ook avonden met voordrachten voor een groter publiek. Naast leesgezelschappen waren er zanggezelschappen en reciteergezelschappen, die overigens allebei wel overgingen in toneelgezelschappen. De lezingen en voordrachten waren aanvankelijk voornamelijk in het Nederlands. Vooral onder invloed van de Winterjûnenochten van Waling Dykstra en Tsjibbe Gearts van der Meulen kwam er een verschuiving naar het gebruik van het Fries.

Na de hoofdstukjes over het gezelschapsleven in de Friese dorpen van de tweede helft van de negentiende eeuw komt Breuker bij zijn hoofdonderwerp. In januari 1863 werd door negen Bozumers en Auke Ykema uit Scharnegoutum het Bozumer leesgezelschap Vriendenkring opgericht. Ykema verhuisde in 1873 naar Bozum en is meer dan veertig jaar actief lid van het gezelschap geweest. Doel van ‘Vrienschap’ – geen ongebruikelijke naam voor een dergelijk gezelschap – was ‘om kennis en wetenschap en ontwikkeling te bevorderen, en om de lange winteravonden nuttig leerzaam, en teffens gezellig door te brengen’. Het ledenaantal steeg elk jaar, al was er een behoorlijke dip in de jaren 1872-1875, waarvoor Breuker aannemelijke verklaringen geeft.

In het sleutelhoofdstuk ‘Brekizer fan de foarútgong’ schetst Breuker de belangrijke rol die het leesgezelschap voor de vooruitstrevende burgerij betekend moet hebben, bijvoorbeeld in de strijd tegen de macht van de kerk. Dat blijkt onder andere ook uit een paar stukken van Ykema die in de bloemlezing opgenomen zijn. Aan het eind van het bestaan van Vriendenkring, in het begin van de twintigste eeuw, zo constateert Breuker, was het gezelschap niet langer een breekijzer van de vooruitgang, maar meer een steunpilaar geworden.

Aan het slot van dit hoofdstuk bespreekt Breuker ook wie er lid – of juist geen lid –  was van deze vereniging. Zo was bijvoorbeeld de helft van de oprichters tevens actief in de liberale kiesvereniging. De meeste leden behoren tot de gegoede burgerij (dominee, dokter, notaris, rentenier); er waren weinig boeren lid. Aan het eind van de negentiende eeuw zijn er ook enkele vrouwelijke leden en een heel enkele arbeider is lid. Door de jaren heen bestond het grootste deel van de leden uit getrouwde mannen onder de veertig jaar. Dat is duidelijk een andere categorie dan de leden van een toneelvereniging – die bestond meestal uit jonge, ongetrouwde mannen en vrouwen.

Kort gaat Breuker in op wat er gelezen moet zijn door de leden. Daar is niet heel veel over bekend, maar het ging waarschijnlijk wel om vrijzinnige, Nederlandstalige ‘bestsellers’ in de trant van Eugène Sue en Charles Dickens. Uit latere tijd staan bijvoorbeeld boeken van Busken Huet, George Eliot, Annie Besant en Ludwig Büchner in de nalatenschap van Auke Ykema. Breuker besteedt verder aandacht aan de ‘buitengewone bijeenkomsten’ (maar liefst vijf stuks) in de winter, aan de voordrachten en de taal. De voertaal is vanaf het begin vrijwel altijd het Nederlands geweest, al heeft het Fries ook wel zijn plaats gehad. Pas aan het eind van de negentiende eeuw werd bij voordrachten en feestzangen vaker het Fries gebruikt. Schoolmeester Van der Steegh, die in 1884 voorzitter werd, heeft daaraan bijgedragen, maar vooral ook de van oorsprong niet Friestalige maar wel frieszinnige J.H. Regenbogen. Aan de frieszinnigheid in Bozum wijdt Breuker ook een hoofdstukje.

Tot slot behandelt Breuker in een aantal hoofdstukjes de belangrijkste sprekers op de bijeenkomsten van Vriendenkring. De meeste aandacht gaat daarbij uit naar Auke Ykema, van wie Breuker afkomst en leven schetst, en een aardige karakteristiek geeft van zijn (tot nu toe) ongepubliceerde literaire werk. Dat werk, liedjes, korte gedichten, langere rijmstukken, verhalen en toneel schreef Ykema vrijwel allemaal in het Fries. Redelijk uitgebreid gaat Breuker in op de literaire smaak van Ykema die hij afleidt uit diens vertalingen en uiteraard uit diens boekenbezit. Zijn eigen literaire werk schrijft Ykema in de trant van Waling Dykstra, al is hij naar Breukers mening minder moralistisch.

Van een belangrijk voorzitter van Vriendenkring, de schoolmeester Sybrand van der Steegh, is geen bijdrage voor Vriendenkring bekend, evenmin als van Jan Linses van den Burg. Van diens broer Sjirk Linses van der Burg, die onder andere beïnvloed werd door Pieter Jelles Troelstra, wel. Sjirk Linses speelde geen onbelangrijke rol in de Friese beweging. Johannes Regenbogen, geboren in Sneek, werd in 1889 dokter in Bozum en zal vanaf die tijd lid geweest zijn van Vriendenkring. Sjirk Linses van den Burg zette hem aan tot het schrijven in het Fries. Regenbogen heeft slechts enkele jaren geschreven, waarschijnlijk onder andere door zijn drukke praktijk. Dat levert een in omvang zeer bescheiden literaire productie op, die volgens Breuker, hoewel vol romantische volksverbeelding, minder folkloristisch is dan in de Friese literatuurgeschiedenis wel genoemd is.

Deze hierboven beschreven korte studie (90 bladzijden) vormt in feite de inleiding op de bloemlezing van Friese teksten die door drie leden van dit Bozumer leesgezelschap geschreven zijn. In een kort inleidinkje op die bloemlezing verantwoordt Breuker onder andere duidelijk wat hij gedaan heeft met de spelling. Hij heeft bewust gekozen voor herspelling, omdat het boek niet alleen bedoeld is om bestudeerd te worden, maar ook om gelezen te worden. Bij alle opgenomen teksten geeft Breuker een korte inleiding, waarin hij een toelichting geeft bij het desbetreffende fragment.

Van Johannes Regenbogen is één verhaal opgenomen van zo’n 35 bladzijden. Het is geschreven rond 1900 en is een typisch negentiende-eeuws romantisch volksverhaal dat door Breuker wel terecht meeslepend genoemd wordt. Het verhaal is pakkend opgebouwd, levendig geschreven, onder andere in de dialogen; het is fantasierijk en soms smeuïg volks, al kent het zeker voor de 21e-eeuwse lezer ook wel een enkel langdradig fragment.

Sjirk Linses van den Burg is vertegenwoordigd met een lang gedicht, ‘De smid fan Earnewâld’, een zogenaamde kunstsage, waarschijnlijk naar het voorbeeld van Pieter Jelles Troelstra, waarvan Breuker vermoedt dat het veel gebruikt zal zijn bij reciteergezelschappen. Breuker zet ook keurig op een rijtje welke bestaande motieven uit volksverhalen Van den Burg verwerkt in dit ‘rijmstuk’. Het andere stuk van Van den Burg in deze bloemlezing is het verhaal ‘Goeddwaan’. Het is een verhaal uit 1895 toen de economische crisis al ruim tien jaar op het Friese platteland drukte. Maar de opeenstapeling van ellende van werkloosheid, armoede, ziekte en andere tegenslagen maakt het simpele verhaal, zoals Breuker ook opmerkt, wel erg melodramatisch.

Van Auke Ykema zijn twintig stukken opgenomen. Daarbij is ook werk dat geschreven is vóór 1863, dus voordat Vriendenkring bestond. Breuker heeft dat gedaan “om dêrmei in ier Frysk skriuwerslibben út de njoggentjinde ieu yn syn hiele hear en fear yn byld bringe te kinnen.” Hoewel dat wel een beetje hinken op twee gedachten is, is er ook wel wat voor te zeggen om het gevonden materiaal op deze manier te presenteren en te bespreken. Een aparte publicatie over Auke Ydema naast dit boek ligt nu ook weer niet voor de hand.

Soms aardig uitgebreid geeft Breuker commentaar op de diverse stukken van Ydema. Een van de eerste stukken van Ydema is ‘Molesankje’ dat hij een charmant liedje noemt met een zwierig metrum en een fleurige toon. Het korte verhaal ‘Underweis’ uit 1857 waarin de ik-figuur zich onder andere vragen stelt over het geloof lijkt autobiografisch. Die eerste verhalen en gedichten stellen niet heel veel voor. Dat ziet Breuker ook wel. Bij het eerste langere verhaal, ‘Baaswêzen’ uit 1862 – Ykema is dan 26 – schrijft Breuker dat het wel werk lijkt van een nog niet in het vak doorknede jonge schrijver. Maar ook daarna schrijft Ykema wel niemendalletjes, waarbij het op zijn hoogst soms aardig is dat er wat kritiek geleverd wordt op de schijnheilige orthodoxie.

Niet onaardig zijn het gedicht en een verhaal (een ‘verslag’) uit 1878 over het benoemen van een nieuwe dominee – wat inderdaad in die tijd in Bozum aan de hand was. Zowel in het lange gedicht als in het verhaal gebruikt Ykema milde humor om kritiek te leveren op het gehakketak tussen de verschillende richtingen (orthodox en modern) in de hervormde kerk. Terecht prijst Breuker vooral het verhaal, met als titel ‘Ut te dûmnysharkjen’, als een mooi inkijkje in de dorpsverhoudingen.

Het langste verhaal is een spookverhaal: ‘It spoek fan ‘e Lytsemar’. Daarin verwerkt Ykema drie griezelverhalen uit diverse bronnen, die hij inbedt in een theevisite. Dat is op zich niets nieuws. Wel nieuw is, volgens Breuker, dat Ykema gebruikt maakt van dieptepsychologie in een later tussengevoegd moordverhaal. Dieptepsychologie vind ik wel een wat groot woord voor het inzicht dat een pastoor – de ik-figuur in het fragment – krijgt, als hij op latere leeftijd hoort dat zijn vader een moord gepleegd heeft: “Doe gûn er foar my in ljocht op, wat lang tsjuster foar my west wie. Ik moast it soenoffer wêze foar syn sûnden. Myn âldere broer wie ferdronken, en ús mem fan my yn ’t kreambêd stoarn. Myn libben brocht har de dea, en ik moast letter oan ‘e tsjerke wijd wurde, en tsjin will’ en tank it prysterkleed drage om dêrtroch de grimmichheid fan it Aldbestjoer te teamjen foar it grouwelstik troch him bedreaun. Ik wie syn iennichste, en dat iennige woe er as in heilich offer bringe.”

Ykema heeft verder een tamelijk breed spectrum aan traditionele genres beoefend. Er is een soort imaginair reisverhaal in de vorm van een droom waarin de maan en de zon elkaar brieven schrijven en er is een verhaal over een bruiloft, met daarin een paar bruiloftsliedjes. Ykema schreef meer liedjes over diverse onderwerpen, soms met een eigen melodie, soms op een bekende melodie. Daaronder is een feestlied op het 25-jarig bestaan van Vriendenkring in 1888.

Niet van al het werk kon Breuker vaststellen wanneer het geschreven is, al doet hij af en toe mooie pogingen om die datering, soms ongeveer, vast te stellen. Het laatst in de bloemlezing opgenomen werk van Ykema – of: waarschijnlijk van Ykema – is een ongedateerd liedje over Friesland, met regels als “Dêr klinkt in taal fol melody, / Us âldfaarstaal, sa los en frij”, dat eindigt met deze twee coupletten:

Hoe trystich soms de wolken flean’,
Hoe kâld en skriel dyn lannen stean,
Dyn bou en greiden, bosk en sân,
Ik ha it leaf, it Fryske lân.

Omstrield fan ’t himelsblau asuur,
By ’t goudskien helder sinnefjoer,
Is my it lân, it lân der Fries,
Op ierde’ it moaie paradys.

Met een mooie melodie erbij kan het zo in de bundel Fryslân sjongt .

Dit heldere en prettig leesbare boek geeft, naar aanleiding van de vondst van een klein archief van één dorpsleesgezelschap, een heel aardig kijkje op het functioneren van dergelijke gezelschappen in Friese dorpsgemeenschappen. Voor de Friese (literaire en culturele) geschiedenis van de tweede helft van de negentiende en de eerste jaren van de twintigste eeuw is deze studie en bloemlezing dan ook een zeer welkome aanvulling.