Oer de wjuk. Fryslâns moaiste fûgelpoëzie. Gearstald troch Eppie Dam. Mei pintekeningen fan Lienke Boot (2013)
Omdat hij zelf nogal wat gedichten over vogels geschreven heeft, kreeg de dichter Eppie Dam van het Fries Historisch en Letterkundig Centrum Tresoar de opdracht om een keuze te maken uit Frieslands mooiste vogelpoëzie. Dat werd dan ook de ondertitel van deze bloemlezing: ‘Fryslâns moaiste fûgelpoëzie’. Dam verantwoordt zijn keus in de inleiding die hij begint met een motto van Tim Birkhead over de van oudsher al bestaande fascinatie van de mens voor vogels en een dichtregel van Sito Wijngaarden die getuigt van nogal wat relativeringsvermogen: ‘Fûgel tinkt, no en?’
Dam maakt duidelijk dat hij uit meer dan zevenhonderd Friese gedichten moest kiezen die verzameld zijn door Sjoerd Wymenga. Uiteindelijk koos hij daar 159 van die in deze bloemlezing zijn opgenomen. Nu is er op elke bloemlezing gemakkelijk kritiek te leveren, dus ook op deze. Zo vind ik het jammer en eigenlijk ook wel onbegrijpelijk dat er geen gedicht opgenomen is van Albertina Soepboer. In haar weliswaar grotendeels Nederlandstalige bundel De trektocht volgt ze een vogel op een reis die begint en eindigt op het Friese wad. Het laatste hoofdstukje van de bundel heet ‘fûgels’ (vogels) en bestaat uit vier Friestalige gedichten met een Nederlandstalige vertaling en een gedicht daaruit had bepaald niet misstaan in deze bundel, waar wel zeven (overigens prachtige) gedichten van de samensteller zelf in opgenomen werden. Zeven is blijkbaar het maximum voor deze bloemlezing en naast Dam zijn alleen Willem Abma en Harmen Wind met zoveel gedichten vertegenwoordigd.
Dat gezegd hebbende constateer ik dat er verder met de bloemlezing niet zo heel veel mis is: de bundel ziet er mooi uit, gebonden, met een leeslint, en met 22 tekeningen van Lienke Boot. Eppie Dam schreef een aardige inleiding, waarin hij de vogelpoëzie rubriceert in zeven soorten die hij uitlegt en waarbij hij voorbeelden geeft. De eerste rubriek is wat ouderwets moralistisch: de vogel als toonbeeld voor de mens. Voorbeelden daarvan zijn dan ook vaak wat oudere gedichten zoals van van C. Wielsma (1845-1922) en Jan fan ‘e Gaestmar (1872-1958). De vogel als aankondiger van het seizoen, en dat seizoen is natuurlijk de lente, levert onder andere gedichten op van Douwe Kalma en Bartle Laverman. Veel vogelgedichten met dat thema vond Dam wat al te jubelend en dat was vaak de reden om een dergelijk gedicht niet in de bloemlezing op te nemen. In de rubriek ‘de vogel als weerspiegeling van het bestaan’ vallen onder meer gedichten van Inne de Jong en Sybe Krol. Aggie van der Meer en Meindert Bylsma leveren onder anderen gedichten voor de rubriek ‘de vogel als reiziger’, een rubriek die niet hetzelfde is als ‘de vogel als zwerver’ waarbij gedichten van Douwe Kalma en Lida Dykstra horen. Ook is de vogel volgens Dam in staat om bij mensen en dus ook bij dichters, beelden van het verleden op te roepen of om het leven te weerspiegelen. Ten slotte is er de rubriek ‘dichters en ornithologen’ met gedichten die ons vaak een romantisch idee over de vogel voorhouden.
De gedichten staan niet in deze rubrieken gerangschikt in de bloemlezing, maar Dam heeft een chronologische volgorde aangehouden: de gedichten staan op geboortejaar van de dichter. Dat heeft natuurlijk als voordeel dat de verschillende gedichten van één dichter bij elkaar staan. Bovendien zijn er ook gedichten die niet gemakkelijk in één van de door Dam bedachte rubrieken zijn in te delen, of gemakkelijk in meer rubrieken ondergebracht kunnen worden. Toch was de inleiding wat minder vrijblijvend geworden als meer gedaan was met die zeven rubrieken.
Het oudste gedicht is van de vermaarde zeventiende-eeuwse dichter Gysbert Japiks. Het vierregelige gedichtje over een plompe ooievaar is door Klaas Bruinsma in modern Fries vertaald. Hetzelfde deed Eppie Dam met een kort gedicht van J.C.P. Salverda uit het begin van de negentiende eeuw. Beide versies staan onder elkaar. Andere oude gedichten zijn niet in hun oude spelling opgenomen, wat een vertaling overbodig maakte.
Het recentste gedicht is van Edwin de Groot uit diens bundel Tongfal uit 2010. Het gewicht van de nachtegaal, 21 gram, zou precies het gewicht zijn dat de mens verliest als hij zijn laatste adem uitblaast en De Groot gebruikt dat mooi om ingetogen en indringend over de dood van zijn vader te schrijven. De jongste dichter van wie een gedicht opgenomen is, is Hidde Boersma (geboren 1980) die in het gedicht ‘Ús himel’ uit zijn debuutbundel De rop om Doede een paradijselijk tafereeltje schetst waarin een kraai krassend over lammetjes vliegt, een eendenpaartje over het gras naar een sloot waggelt, twee spreeuwen verliefd om elkaar heen vliegen, katten in de zon liggen, en vader de aardappels schilt en koffie krijgt van moeder. Andere gedichten uit deze eeuw komen onder meer van de hand van Janneke Spoelstra, Abe de Vries, Elmar Kuiper en Arjan Hut.
Een enkel gedicht is in het Stellingwerfs, van ene Jouk uit 1960 en van Peggy Klinkhaemer, of in het dialect van Terschelling (van G. Knop uit 1933) of Schiermonnikoog (Lambert Wiersma). Van Henk van der Veer is een gedicht in het Snekers opgenomen over kievietseieren, want zo ruim gaat Dam wel in zijn opvatting over vogelgedichten. Verder terecht veel bekende namen: Fedde Schurer, Jan Wybenga, Tiny Mulder, Jan Dotinga, Wilco Berga, Lida Dykstra, om er maar een paar te noemen.
In zijn inleiding waarschuwt Dam er al voor dat hij voor deze bloemlezing ruime literaire maatstaven hanteert en dat bijvoorbeeld door sommige gedichten heen schemert dat ze voor jonge lezers geschreven zijn. Maar dan zijn er toch echt wel betere gedichten te vinden dan het wel erg flauwe, kinderachtige en moralistische ‘Twa kaën’ van Sint Wilman (eerste strofe: ‘Twa kaën sieten yn in beam / Te klommerjen yn ‘e kjeld. / Hja hawwe doe as tiidferdriuw / Elkoar mar wat ferteld’)’. In plaats daarvan had in deze bloemlezing van ‘Fryslâns moaiste fûgelpoëzie’ toch maar mooi een gedicht van Albertina Soepboer kunnen staan. Maar daar had ik het al over gehad.