
Philippus Breuker – Dreaun fan ierde’dream. Libben en wurk fan Obe Postma 2018
Oud-hoogleraar Fries Philippus Breuker (1939) schreef zijn eerste publicatie over dichter/wetenschapper Obe Postma in 1983, in het tijdschrift De Vrije Fries. Postma heeft hem sinds die tijd niet losgelaten en dat resulteerde in de herfst van 2018 in een heuse, in het Fries geschreven, biografie die hij de titel meegaf: Dreaun fan ierde’ dream.
Obe Postma (1868-1963) werd in Cornwerd in een boerenfamilie geboren. Na de lagere school in Cornwerd en de ‘burgerlijke’ school (voorloper van de mulo) in Makkum ging hij op 13-jarige leeftijd naar het gymnasium in Sneek. In 1886 vertrok hij naar Amsterdam om wis- en natuurkunde te studeren. Postma werd daarna leraar wiskunde in Groningen. Hij heeft zijn hele leven lang geen relatie gehad, had nauwelijks vrienden en wijdde zijn leven aan wis- en natuurkunde, filosofie, psychologie, geschiedenis én de poëzie.
,In het eerste hoofdstuk van de biografie beschrijft Breuker de jeugdjaren van Postma: zijn geboortedorp, de familie (een tikje saai opsommerig), de boerderij en het gezin. Op de gelukkige jaren in Cornwerd grijpt Postma als dichter vaak terug: de Zuiderzeedijk met de kleine dorpjes ertegenaan, “Dêr leit de iepen wrâld”, schrijft hij bijvoorbeeld. Toch, zegt Breuker, is die periode maar kort geweest. Het was een veilige, gezellige tijd met veel ruimte om hem heen in het kleine dorpje waar de helft familie van hem was. In zijn latere gedichten kunnen we Postma herkennen als het onbevangen romantisch, nieuwsgierig jongetje dat hij in ieder geval tot zijn tiende jaar geweest moet zijn. Daarna sloeg de landbouwcrisis toe, ook in het boerengezin van vader Postma. Bovendien stierf er een zusje van Obe Postma, die de oudste van de kinderen was.
Ook in de beginjaren van zijn studie in Amsterdam is Obe Postma erg gelukkig geweest en ook dat is in enkele gedichten terug te vinden. De studie verliep vlot – Postma was intelligent en hield van hard werken – maar vooral de wiskundekant waar hij het wezen van de dingen hoopte te vinden, gaf hem niet wat hij ervan verwachtte. Hij haalde vlot zijn kandidaatsexamen en later zijn doctoraal. Voor datat laatste studeerde hij vooral in Cornwerd, omdat hij zijn zieke vader bijstond. Ook na de dood van zijn vader bleef hij nog een poosje thuis wonen. In 1895 promoveerde Postma met een proefschrift over de absorptie, uitstraling en reflectie van straling tussen twee voorwerpen van ongelijke temperatuur. “Troch promoasje en stúdzje wie Postma in learling wurden fan trije lettere Nobelpriiswinners […]. Hij hat dus wol de toppen fan de wittenskip lizzen sjoen.” (p. 50). Postma genoot in het Amsterdam van het einde van de negentiende eeuw volop van de kunst en cultuur. Vooral de kleurenpracht van de schilderijen van Breitner en de kosmische verbeeldingen in het dichtwerk van Gorter waren voor hem uitzonderlijke ontdekkingen. Postma bezocht musea, tentoonstellingen, toneelvoorstellingen, muziekuitvoeringen en volgde de literatuur, onder andere via het tijdschrift De Nieuwe Gids. Hij nam deel aan het studentenleven via diverse studentengezelschappen en schreef gedichten, zowel in het Fries als het Nederlands.
Na de studie zou Postma tot aan zijn pensioen zijn brood verdienen als wiskundeleraar aan de Rijks-HBS in Groningen. Daar raakte hij bevriend met Tsjitse de Boer, afkomstig uit Wirdum, die assistent was in de universiteitsbibliotheek. De Boer was redacteur bij het Tweemaandelijks Tijdschrift, een literair tijdschrift van Albert Verwey en Lodewijk van Deyssel. Aan De Boer en diens vriendschap met Postma wijdt Breuker ruim 25 bladzijden in de biografie. Onder invloed van De Boer richtte Postma zijn aandacht ook op filosofie en psychologie die hij serieus bestudeerde.
In het hoofdstuk ‘De minske’ beschrijft Breuker de mens Obe Postma, voor een deel aan de hand van diens gedichten. Hij schetst hem als een stille, eenzelvige man, een kritische, harde werker met een wat ouderwets mensbeeld. Hij ontwikkelde, mede door de studies die hij op diverse gebieden deed, een eigen godsdienstfilosofie, waar ook flarden van in zijn gedichten te vinden zijn. De biograaf noemt het een variant op de christelijke visie, maar dan zonder Christus. Breuker spreekt ook de gedachte tegen dat Postma alleen een rationeel man geweest is, door te wijzen op het tonen van persoonlijke emotie in diens poëzie.
Melancholie noemt Breuker de basis van Postma’s gevoelsleven, maar daarnaast spelen onrust en begeerte een rol. Ook wijst hij op de erotische lading in sommige dichtregels, en hij gaat in op de vraag in hoeverre een (bedekt of verzwegen) homo-erotisch verlangen een rol speelde in het leven en de gedichten van Postma en laat daarbij parallellen zien met de Nederlandse dichter Boutens (die overigens met een vriend samenwoonde). Aan het slot van dat hoofdstuk brengt Breuker het Ikarusmotief ter sprake dat in enkele gedichten aanwezig is. Postma zou er onder geleden hebben dat zijn streven om het hoogste te bereiken – zowel op literair als op wetenschappelijk terrein – niet gelukt is. In een concluderend slothoofdstuk, waarin Breuker een indruk geeft van het beeld dat hij van Postma gevormd heeft, komt hij daar nog eens op terug.
Postma was een gedegen leraar die zijn werk naar vermogen deed, al lag zijn hart niet echt bij het leraarschap. Al zijn vrije tijd stopte hij in onderzoek – aanvankelijk natuurwetenschappelijk, later op filosofisch en psychologisch terrein en daarna geschiedkundig – en in de dichtkunst. Hoewel hij het naar zijn zin had als leraar, waren er ook wel (orde)problemen en hij was in 1903 een poos overspannen. Dat overkwam hem niet nog eens, nadat in 1904 zijn zus bij hem kwam wonen en tot zijn dood het huishouden voor hem deed.
Verreweg het langste hoofdstuk (bijna honderd bladzijden) gaat over Obe Postma als dichter. Breuker schreef daar vaker over, bijvoorbeeld in de uitgebreide inleiding op de Samle fersen van Obe Postma die in 2005 verscheen. Het hoofdstuk in de biografie is verdeeld in een flink aantal paragrafen met uiteenlopende onderwerpen. Natuurlijk gaat het over de ontwikkeling in het dichterschap van Postma, waarbij Breuker onder meer de verschuiving van lyrische naar objectiverende poëzie constateert. Kernbegrip daarbij – Breuker heeft het over ‘het alfa en omega van Postma’s dichterschap’- is het begrip ‘sublieme ervaring’ dat Postma ontdekte bij Gorter en Verwey.
Maar net zo goed zijn er uitgebreide paragrafen over de achtergronden van de gedichten, bijvoorbeeld over de personen die erin voorkomen, met name Cornwerders. Dat zijn bijvoorbeeld jeugdvriendjes of ook de ‘oude vrouwtjes uit de buurt’ en Breuker legt nog even uit waarom die achtergrondkennis nuttig is voor het goed lezen van de poëzie van Postma. Minder dan in de inleiding op de Samle fersen gaat Breuker in op opvattingen van anderen over Postma’s poëzie. Slechts een enkele keer noemt hij iemand met wie hij het niet eens is over de interpretatie van bepaalde aspecten in het dichtwerk van Postma.
Postma twijfelde zelf regelmatig aan zijn poëzie en de waarde daarvan. Hij noemt zichzelf een kleine dichter in een simpel land, voelt zich de mindere van dichters als Emily Dickinson of P.C. Boutens. Hij vergeleek zichzelf ook met andere populaire Friese dichters, met name Douwe Tamminga. De toekenning van de eerste Gysbert Japicxpriis in 1947 betekende ongetwijfeld veel voor hem en voor de waardering van zijn poëzie door anderen. De een na laatste paragraaf van het hoofdstuk over Postma’s dichterschap gaat over dichters in wie Postma zich herkende en van wie onder andere Rilke en Slauerhoff de belangrijkste zijn.
De laatste hoofdstukken gaan over Postma als historicus en over zijn terugkeer naar Friesland. De geschiedenisstudie pakte hij op toen hij het idee had vastgelopen te zijn in het bestuderen van de natuurwetenschappen. Postma heeft veel, heel veel, uitvoerig archiefonderzoek gedaan, vooral in de archieven van plattelandsgrietenijen. Hij publiceerde met name studies over de geschiedenis van Friese boerderijen en de Friese agrarische cultuur. Na zijn pensioen – hij werd 65 in 1933 – keerde Postma terug naar Friesland, waar hij in 1934 met zijn zus in Leeuwarden ging wonen. De precieze reden(en) om weer in Friesland te gaan wonen heeft Breuker niet weten te achterhalen. In Leeuwarden bleef Postma wel gedichten schrijven, maar Breuker moet constateren ‘dat zijn poëzie na 1941 niet meer was wat het geweest was’. Ook bleef Postma archiefonderzoek doen naar de Friese agrarische geschiedenis en daarover publiceren, maar besteedde soms ook aandacht aan handel en ambacht. In 1938 werd de Fryske Akademy opgericht die veel voor Postma betekend heeft, en Postma veel voor de Akademy, zoals Breuker het formuleert.
De ondertitel van deze biografie is, zoals zo vaak het geval is bij biografieën, zeker van auteurs, ‘Libben en wurk fan Obe Postma’. Maar de nadruk ligt in de biografie van Obe Postma wel erg op het werk. Nu valt dat bij Postma ongetwijfeld voor het overgrote deel samen met zijn leven en misschien is er over het leven van Postma wel niets anders belangrijks te zeggen dan Breuker hier doet. Maar het is op zijn minst opvallend dat we, om maar een voorbeeldje te geven, in de biografie niets lezen over hoe Postma de Tweede Wereldoorlog doorgebracht heeft.
Want: ‘Postma’s leven en werk zijn goed gedocumenteerd’, zegt Breuker in zijn ‘Wurd foarôf’. Aan de andere kant ben ik wel blij dat Breuker niet in de fout van menig biograaf vervalt door te veel van het gevonden en bestudeerde materiaal in de uiteindelijke publicatie te stoppen. De biografie heeft een mooi bescheiden omvang van precies 300 bladzijden ( + 35 bladzijden noten en namenregister) en is ook bescheiden maar doeltreffend geïllustreerd. Er is geen aparte bronnenlijst; de geraadpleegde literatuur is alleen via het notenapparaat terug te vinden. Ook is er geen bibliografie van het werk van Postma. Dat is misschien niet nodig, maar een verwijzing naar de bibliografie die Jelle Krol (van Tresoar) maakte en die op de website van het Obe Postma Selskip te bekijken is, was op zijn minst toch wel handig geweest.
De biografie leest over het algemeen goed, al is Breuker hier niet altijd een groot stilist. Nogal eens laat hij een paragraaf stijfjes beginnen met formuleringen als: “Oant safier oer de famylje. No wat oer de pleats en de húshâlding” (p. 27); “De foarige paragraaf gong oer ûnrêst en begearen. Dêr giet dizze ek oer, mar dan oer in spesjaal soarte.” p.137) of: “Oant safier oer de fylosofyske en psychologyske úttreksels út de jierren 1898 oant 1903. Wy komme no op dy dan de jierren fan ca. 1904 oant 1914 (p.163). Ondanks deze mindere puntjes valt te zeggen dat Breuker er met deze overzichtelijke geschiedenis in geslaagd is een duidelijk beeld te geven van het leven en vooral het werk van Obe Postma.
Obe Postma – Samle fersen Mei in ynlieding fan Philippus Breuker. Besoarge troch Tineke Steenmeijer-Wielenga (2005)
In 1949 verscheen de eerste Samle fersen van Obe Postma (1868-1963), in 1978 een nieuwe uitgave, in de Holder-rige, met uiteraard ook werk dat na 1949 verschenen was. Voor een nieuwe versie van Postma’s ‘Verzamelde gedichten’ zijn verschillende redenen. Ten eerste zijn in de uitgave van 1978 enkele gepubliceerde gedichten niet opgenomen en evenmin een aantal later in handschrift gevonden gedichten. Verder is in 1980 de Friese spelling aangepast, maar vooral is sinds 1978 de Postma-studie in een stroomversnelling terecht gekomen. Van de publicaties die Philippus Breuker na zijn inleiding bij deze nieuwe uitgave in de literatuurlijst opneemt, is meer dan tweederde van na 1978. Een ongewijzigde herdruk van de uitverkochte uitgave van 1978, met de gedateerde inleiding van D.A. Tamminga, ligt dus niet voor de hand, zo meende ook de nieuwe redactie van de Holder-rige terecht.
Dat Obe Postma een belangrijk Fries dichter geweest is, behoeft geen betoog. In het voorwoord van de Spiegel van de Friese poëzie (1994) zegt Teake Oppewal dat Postma een poëtisch oeuvre opgebouwd heeft “dat als het belangrijkste kan worden gezien dat in het Fries is geschreven.” In 1997 verscheen een Fries-Nederlandse bloemlezing van Postma’s gedichten, door Philippus Breuker gekozen en vertaald door Japik Veenbaas. Vorig jaar verscheen een bloemlezing uit de gedichten van Postma, voorafgegaan door vier opstellen over diens werk van Abe de Vries. Maar de ‘Verzamelde gedichten’ waren al lang niet meer te krijgen.
In een ‘Verantwoording’ bij deze Samle fersen legt Tineke Steenmeijer onder andere uit dat de nieuwe uitgave ook aangegrepen is om de poëzie van Postma anders te rangschikken; in twee afdelingen, namelijk oorspronkelijk werk en vertalingen. Om het verband tussen het oorspronkelijke werk en de vertalingen in hun tijd van ontstaan niet verloren te laten gaan, zijn sommige gedichten zowel binnen de bundel waarin ze oorspronkelijk gepubliceerd zijn, als in de afdeling ‘vertalingen’ opgenomen. Het gaat hierbij om een stuk of tien gedichten. De bundels zijn uiteraard chronologisch gerangschikt, de vertalingen staan soort bij soort (vertalingen van Emily Dickinson, Rilke, uit het Nederlands, uit het Amerikaans enzovoort). Over de taal merkt Steenmeijer op dat de gedichten omgezet zijn in de spelling van 1980, maar (gelukkig) wel met handhaving van Postma’s karakteristieke schrijfwijze van een aantal woorden.
De inleiding van Philippus Breuker is een kleine monografie op zich. Daarin vat hij eerst de stand van het huidige onderzoek naar de poëzie van Postma samen. Na een korte biografie van de dichter volgt een inleiding over diens poëzie. Bewust heeft Breuker afgezien om aandacht te besteden aan de invloed van Postma op de Friese literatuur en de literaire betekenis van Postma. Dat zou een aparte studie vereisen, en dat lijkt me een juiste vaststelling.
Het samenvatten van de Postma-studie doet Breuker kort en adequaat. Hij zet het begin van die studie in 1953 als Sierksma voor het eerst het psychisch-monisme van Heymans als filosofische bron voor Postma’s poëzie aanwijst. Met onder andere Abe de Vries (in 2004) zet Breuker daar wel wat vraagtekens bij; hij noemt zelf het neo-kantianisme, terwijl De Vries de levensfilosofie van Postma via Bergson invult. Diverse critici hebben op het gebied dan de interpretatie van Postma’s gedichten bijdragen geleverd. Modern onderzoek ging ook uit naar taal- en woordgebruik, naar diverse soorten poëtica’s en naar homoseksuele invloeden in de gedichten.
Een belangrijk onderdeel van de biografische schets is de vraag hoe een wiskundeleraar van boerenkomaf dichter werd. Breuker wijst onder andere op Postma’s haast rusteloze belangstelling voor zowel wis- en natuurkunde als Friese geschiedenis, Friese en Nederlandse literatuur en niet in de laatste plaats voor filosofie. In dat verband is volgens Breuker de vriendschap met de filosoof/arabist/historicus/theoloog Tsjitse de Boer van belang, via wie Postma onder ander de dichter Boutens gesproken heeft. Ook het neo-platonisme en later Nietzsche en de levensfilosofie hebben hem gevormd. Vervolgens speculeert Breuker over de directe drijfveren van Postma om te gaan dichten. Speculeren, ja, want Breuker is daar erg voorzichtig: ‘mooglike motiven’, ‘it kin ek wêze’, ‘sil wol’, ‘it kin net oars of’, ‘wurdt ek wol as faktor neamd’ en nog eens ‘it kin hast net oars’. En dat allemaal op één A4’tje. De conclusie van al die, wel zoveel mogelijk aannemelijk gemaakte, speculaties is dat Postma is gaan dichten uit gemis, waarbij Breuker onder andere ook wijst op de vele gedichten van Postma over overleden personen.
Even verderop in de inleiding wijst Breuker op de ‘diepe sporen’ die de studie van de Friese geschiedenis in de gedichten van Postma heeft achtergelaten. Dat komt terug in het deel van de inleiding dat over de poëzie van Postma gaat. Vooral dat deel, verreweg het grootste deel van de inleiding, lijkt me zeer geslaagd. Het geeft een uitvoerig beeld van het poëtische oeuvre van Postma dat niet in een paar regels samen te vatten is, hoewel Breuker dat in een ‘Ta beslút’ lijkt te proberen.
Al met al een uitvoerige, verhelderende en dus geslaagde inleiding bij een (brood)nodige heruitgave van de verzamelde gedichten van een groot Fries dichter, met een keurige verantwoording, literatuurlijst, alfabetisch register op beginregels, plus een inhoudsopgave waarin ook vermeld wordt waar en wanneer de gedichten voor het eerst gepubliceerd zijn.
’t Hat west, it is: de aktualiteit fan Obe Postma. Spesjaalnûmmer Trotwaer (1997)
Naar aanleiding van de verschijning van het schrijversprentenboek over de grote Friese dichter en van een bundel met Nederlandse vertalingen van de gedichten van Obe Postma (1868-1963), plus het feit dat vijftig jaar geleden deze dichter de eerste Gysbert Japicxprijs kreeg, heeft de redactie van het Friese literaire tijdschrift Trotwaer een speciaal, overwegend Friestalig nummer uitgebracht geheel gewijd aan ‘de actualiteit van Obe Postma’. Daarin Friese gedichten van onder anderen Tjits Peanstra en Margryt Poortstra, Nederlandse gedichten van onder anderen Ed Leeflang en Kees ’t Hart, en andere persoonlijke reacties op Postma: enkele negatieve van onder anderen Tine Bethlehem en Jelle Kaspersma, maar meest toch bewonderende stukjes van onder anderen Sjoerd Bottema, Reinhard Verveld en de Nederlanders Gerrit Krol en Bart Tromp. Maar het belang van deze uitgave zit hem vooral in twaalf beschouwingen. Daarbij een belangrijk biografisch artikel over de homoseksualiteit van Postma van Doeke Sijens en artikelen over de beeldvorming rond Postma, over het vertalen van Postma door Jabik Veenbaas, over de invloed van Goethe en Rilke en over Postma als vertaler van Emily Dickinson. Dit speciale nummer opent met een mooi interview met Postma-kenner Philippus Breuker.(1997)
Obe Postma – Obe Postma (1868-1963) Skriuwers yn byld, diel 6 (1997)
Dit zesde deel in de reeks ‘Skriuwers yn byld’ is een voorbeeldig schrijversprentenboek van de Friese dichter Obe Postma (1868-1963), samengesteld door Andrys Stienstra, Tineke Steenmeijer en Ph. H Breuker. Postma, aanvankelijk wiskundige, later deskundige op het gebied van de Friese historie, dichtte sinds 1900. Belangrijkste inspiratiebronnen waren het Friese (land)leven, andere dichters en vooral later ook een streven naar een ‘hogere eenheid’. Dit alles staat beknopt uitgelegd in de inleiding. Daarna volgen 242 kleine afbeeldingen van Postma zelf, van vrienden en bekenden, van boeken, artikelen, handschriften, van situaties die in Postma’s gedichten beschreven worden, van curiosa als rapportboekjes en natuurlijk ook de oorkonde van de allereerste Gysbert Japicxprijs die Postma in 1947 kreeg. De afbeeldingen worden in korte bijschriften helder en kernachtig toegelicht. Het boek eindigt met een beknopte bibliografie van en over Postma. Een prachtig lees- en kijkboek. (1997)
Obe Postma – Van het Friese land en het Friese leven = Fan it Fryske lân en it Fryske libben Een keuze uit de gedichten vertaald door Jabik Veenbaas; samenstelling en nawoord Philippus Breuker(1997)
Bijna zestig gedichten van Obe Postma (1868-1963) uit het Fries vertaald door Jabik Veenbaas. Niet-Friestaligen kunnen nu niet meer om een van Frieslands grootste dichters heen. Van Postma was al een ruime selectie vertalingen opgenomen in de Spiegel van de Friese poëzie, nu is er terecht een uitgebreide selectie uit de verschillende bundels uitgekomen. De Friese versies naast de vertalingen laten zien dat Veenbaas prima werk geleverd heeft, al geeft het Friese origineel een enkele keer net even beter de zeggingskracht van de dichter weer. Maar dat ligt over het algemeen niet aan de vertaling, maar aan de sfeer die de dichter in een paar woorden zo raak weet te schetsen. De selectie is gemaakt door Postma-kenner Philippus Breuker die ook een informatief nawoord schreef. Daarin een kort overzicht van leven en werk van deze dichter van het Friese land, die door Breuker geschetst wordt als iemand die zichtbare en onzichtbare dingen als een eenheid ziet en dat alles in schijnbaar achteloze woorden vorm geeft. Aantekeningen achterin verduidelijken enkele situaties in de gedichten. (1997)