Marije Roorda

roordaMarije Roorda – In spantou om ‘e tiid (2017)

Marije Roorda (1948) schrijft al jarenlang gedichten en publiceert nu haar debuutbundel In spantou om ‘e tiid waarvan de presentatie eind juni plaats vond. Het is een zeer geslaagde bundel met poëzie waarin die jarenlange ervaring goed te zien is.

Al in 2002 won Roorda met een gedicht de Rely Jorritsmapriis en in 2014 nog eens. Ook stonden er in 2002 twee gedichten in het Friese literaire tijdschrift Trotwaer. Maar voor zover ik kan overzien, publiceerde Roorda haar eerste gedicht in 1999, in de bloemlezing Stilte. Gedichten en byldzjende keunst. Het daarin gepubliceerde gedicht, ‘Swarte leeljes’ en vooral de Nederlandse vertaling die nogal afwijkt van de Friese versie, laat goed zien hoe Roorda toen blijkbaar nog aan het zoeken was naar de manier waarop ze haar gedichten goed op papier kreeg. In haar debuutbundel staat elk gedicht als een huis.

De natuur, het landschap, liefde en dood. Roorda is niet de enige dichter die over dergelijke grote thema’s schrijft. Ze is ook niet de enige dichter die op een bijzondere manier kijkt naar de ‘gewone’ dingen. Die met de onbevangenheid van een kind wil blijven kijken en vervolgens in een volwassen taal met opvallende, raak gekozen beelden en doorleefde emoties die ‘gewone’ dingen een vorm geeft. Maar ze doet dat voortreffelijk in deze bundel.

De bundel is verdeeld in drie delen die een ontwikkeling te zien geven. Het eerste deel ‘troch see omseame’ begint met het gedicht ‘Genegen nei de fierte’. Daarin is een ik aan het woord die ‘met het voorjaar in de schoenen’ de geliefde ontmoet en met die geliefde de hele wereld aandurft. Een gretig verlangen spreekt uit de derde en laatste strofe van het gedicht:

Net yn ‘e holle mar yn myn fuotten leit
de wei en draachsto my nei fierten
yn it skierwyt sân, longerje ik nei
in noch ûnberikt bestean.

Dat krijgt een vervolg in het tweede gedicht dat eindigt met: “Ik lit my folstreame mei dyn klank / wurd seeljurk oan ‘e waadkant”. Maar in dat tweede gedicht verdwijnt de geliefde al langzaam achter de horizon en in het derde gedicht loopt de ik over “in brutsen paad nei in wjittering / mei it útsliten fertriet yn kiezel”. De ik verlaat in het vierde gedicht haar huis “dat fêststiet yn ‘e tiid” en zeilt de oceaan over. De zee speelt een grote rol in de gedichten van dit eerste deel, of misschien meer nog de kust. Daar proeft de ik het kweldergras, hoort de wind die grimmig vanaf zee buldert, vraagt de zee tevergeefs naar haar wrede expansie of loopt blootsvoets door wat aanspoelt op het natte strand. Het laatste gedicht van deel 1 eindigt met:

Ik polskje troch myn floedstripe en
lit my driuwe nei in ûnderstream.
Ik bin in skulp, dy’t earne koers nei set
en syn time of arrival noch net wit.

Deel 2 heeft als titel ‘stilsteand wetter’. Het eerste gedicht daarin begint niet voor niets met de regel “Yn ‘e skuorre stiet in kistefol ferline’. Het tweede gedicht beschrijft hoe de ik verdriet om een dreigend groot gemis probeert te verwerken in aangrijpende strofes als:

Ik wol dyn adem fine, dyn antlit
ticht tsjin my oan yn neare nacht,
mar iisblommen hâld ik yn ‘e hân.

Fan it witten wurch freegje ik
de reiden om ferlerne simmers
te breidzjen fan har sulverjern.

Ook in andere gedichten gebruikt de dichter grote woorden van rouw als ‘de krúswei fan myn siel’, ‘de pine fan myn langstme’, ‘Myn lippen taaste mis’ zonder ook maar een zweem van klagerigheid op te roepen of in clichés te vervallen. Er zijn herinneringen aan gezamenlijke zeereizen, maar vooral is er het verlangen het verlies te dragen en nog meer om weer samen te kunnen zijn. “Lien my moedfearren om fan tichtby / de wjukslach fan ‘e stillens te hearren” begint een gedicht. Of: “Spylje noch in kear akkordeon”, of: “Wol ik noch ien kear / tegearre de seilen hise”, of: “Nei it heechhout te gean lykas / oare kearen en dêr frij en / fereale de loft ynrinne, do en ik”.

In deel 2 staat ook, in licht gewijzigde vorm, het gedicht ‘Wjerfarre’. Het is een van de twee gedichten die in 2002 in Trotwaer stonden en het wijkt qua vorm een beetje af van de andere gedichten in de bundel. Het is het enige gedicht dat een beetje uit de toon valt, ook omdat het slechts uit één zin bestaat met zeer korte regels van maximaal drie woorden, zoals in de eerste strofe:

Unbehindere
rûn ik fêst
op dyn ûndjipte

Het laatste deel van de bundel heet ‘opkommend tij’. En nee, het is niet zo dat de dichteres helemaal de vrede gevonden heeft en haar pijn kwijt is. Ze probeert nog steeds houvast te zoeken voor haar heimwee of de wildgroei in haar gedachten te snoeien. In ‘Rue de l’hotel de ville’ zegt ze tegen de stad dat ze de ‘wijdheid van thuis’ wijsgemaakt heeft dat ze niet tegen de stilte kan. Daarom heeft ze de stad opgezocht en daar voelt ze toch ook haar ‘aardse pijn’ als ze monniken weemoedig hoort zingen. Maar die zang troost haar ook en zo eindigt het gedicht, ook al blijft er nog genoeg te piekeren over, toch enigszins hoopvol:

Frijer as yn it leechlân flanear ik oer
dyn strjitten en reitsje myn eagen nea sêd.
Ik nim le penseur fan Rodin mei nei hûs.

In dit deel staan enkele gedichten die op een schitterende manier een landschap beschrijven, met als hoogtepunt het gedicht waarvoor Roorda in 2014 de Rely Jorritsmapriis kreeg ‘Wat opdage’. Zelden is zo mooi een winterse zonsondergang getekend (hier bij Laaksum), onder andere door dat sprekende beeld in de eerste twee regels:

It wie de sinne net dy’t fyftjin tellen lang
syn fjoerhân op ‘e skouders fan in skuorre lei.

Treffend is ook de haast bezwerende herhalende formulering waarmee sommige zinnen beginnen: “It wie de sinne net” – “’t Wie net de skimerslide oer de snie” – “It wie in bloedkoraal” – ’t Wie net it ljocht” – “It wie in swijend skynsel”.

Een ander hoogtepunt van dit laatste deel is het slotgedicht dat dezelfde titel heeft als de bundel zelf: ‘In spantou om ‘e tiid’. De tijd speelt wel vaker een rol in de bundel. Zo worden herhaaldelijk de jaargetijden benoemd, zijn er herinneringen aan de kindertijd, voelt een landschap aan als in de ‘renaissance of eerder’ of wisselen dag en nacht elkaar af. De tijd sterft niet, heet het in ‘It erfskip’, we weten de lengte van ons leven niet, staat er in ‘Winteling’ en ‘Lokrop’ begint met: ”Hoeden rinne de seizoenen om my hinne”. Het liefst zou de dichteres de tijd wel af en toe willen vastzetten, zoals je de achterpoten van een koe voor het melken met een spantouw vastbond. Maar dat lukt natuurlijk niet en daarom maakt ze maar gebruik van de tijd om op weg te gaan naar de toekomst:

IN SPANTOU OM ‘E TIID

as it wier is watsto trochskimerje
litst, kear ik op myn oere werom nei
dêr’t ik weikom, bringsto my heimlik
nei myn sielegrûn; nei terpgrûn dêr’t

diggels my heuge dat ik dy wyld
omearme en dêr’t myn fjoer bedobbe
leit tusken sintels dy’t noch smeule
salang’t wy elkoar yn ’t each hâlde.

Tempus, do draafst my te hurd,
wer rekkest los fan myn spantou dat
dyn beweech in tel fêstbine wol.

Litst dy net fange en ik lit dy gewurde,
op dyn oere set ik in foet nei moarn en
jousto my in hân by de lichte del.

Deze 31 gedichten van Marije Roorda wekken niet alleen indruk, maar zijn ook smaakvol uitgegeven door de Gerben Rypma Stifting. Voor de vormgeving tekende Johan Bouwhuis, die daarvoor fraai gebruik maakte van een schilderij van Rienold Postma. De enige kritiek die ik daar nog op heb, is dat een rugtitel ontbreekt. Maar dat is dan ook maar een klein smetje op deze prachtige dichtbundel.

3 juli 2017