Jetske Bilker – It libben fan in oar Roman, 2012
Acht jaar na haar vorige boek, het Friese Boekenweekgeschenk van 2004, publiceert schrijfster/vertaalster Jetske Bilker (1960) haar meest ambitieuze en in ieder geval haar dikste boek tot nu toe: It libben fan in oar, 463 bladzijden. Zoals we van deze auteur gewend zijn is het vlot geschreven en hoewel er best tekortkomingen aan te wijzen zijn, is het beslist een boeiende roman geworden.
Waar Bilker goed in is, is het beschrijven van op zijn zachtst gezegd moeizame relaties. Dat deed ze dynamisch en scherpzinnig in haar verhalenbundel en even vlot en intelligent in het Boekenweekgeschenk Oar plak oare tiid. Ook in dit nieuwe boek staat zo’n relatie tussen een man en een vrouw centraal. Bilker beschrijft beide protagonisten uitvoerig en al gauw concludeert de lezer dat het een wonder is dat Johan en Martsje nog zo lang (vijftien jaar) bij elkaar zijn gebleven. Beide personages hebben nogal wat vervelende eigenschappen, ze liegen elkaar voor (vooral Johan) of verzwijgen dingen (zowel Johan als Martsje) en hebben vooral blijkbaar heel weinig inlevingsvermogen in de ander, zodat wederzijdse ergernissen begrijpelijk zijn.
Het boek speelt zich af in enkele maanden in 1997 en bestaat uit twee delen, waarvan het eerste deel weer verdeeld is in twee gedeelten. In het eerste gedeelte is Johan de hoofdpersoon. Via een personale verteller krijgen we zijn verhaal te lezen. Johan is al negen jaar met een proefschrift bezig over de negentiende-eeuwse Friese dichter-van-één-dichtbundel Boate Annes de Vries die veel invloed gehad zou hebben op de na hem komende generaties. Al meer dan een jaar weet hij eigenlijk dat dat niet zo is en dat hij dus volkomen vastgelopen is met zijn onderzoek. Het duurt alleen even voordat hij het durft toe te geven en dan nog even voordat hij het Martsje vertelt. Door een toevallige ontmoeting met operazangeres Janna van den Berg/Jantsje Douma die familie van De Vries blijkt te zijn, verlegt hij opeens zijn blikveld naar die operazangeres. Het is niet alleen zijn vriendin, maar ook de lezer die Johan meer dan eens een schop voor zijn kont zou willen geven. Bilker geeft hier een geslaagd portret van een man met nogal wat onhebbelijkheden.
In het tweede gedeelte van deel één lezen we het vervolg via de ogen van Martsje. Martsje, gescheiden, met een dochter van haar ex, vond rust bij de minder grillige Johan. Ze is zich wel gaan ergeren aan het feit dat Johan niet veel daadkracht toont bij het voltooien van zijn proefschrift, vooral omdat zij met een baan als lerares Duits voor het inkomen moet zorgen. In haar slachtofferrol komt overigens ook Martsje niet erg sympathiek over. Haar relatie met Lin, een zeventienjarige dochter uit haar eerdere huwelijk met Anders, een cafébaas in Groningen, is daarbij ook niet altijd vlekkeloos.
Het verhaal komt pas lekker op gang in deel twee als we in hoofdstukken om en om via Johan en Martsje het verhaal verder lezen. We zien dat Johan de biografie wil gaan schrijven van de operazangeres en hij gaat nogal ver om achter privégegevens van haar te komen, want daar is de zangeres zelf aanvankelijk niet bepaald scheutig mee. Martsje komt via een collega in aanraking met diens broer Hans die twee jaar daarvoor het drama van Srebreniça meegemaakt heeft en teruggekomen is met een posttraumatische stressstoornis. Martsje verdiept zich daarom in de geschiedenis van Srebreniça en is daarna ook geïnteresseerd in de burgeroorlog in Afrikaanse landen. Dat laatste komt wel wat vreemd uit de lucht vallen. Martsje draaft vervolgens eigenlijk net zo door als Johan. Zo koopt ze mappen en tabbladen om allerlei historische gegevens te rangschikken die ze in de zomervakantie in de bibliotheek bijeengaart.
Hoe vlot en levendig Bilker ook kan schrijven, in de dialogen schiet ze nog wel eens te kort. Vooral in het eerste deel staan af en toe nogal houterige en soms zelfs bijna kinderachtige dialogen, bijvoorbeeld tussen Lin en Martsje. Ook in het wat spannender geschreven deel twee komen zwakke dialogen voor, bijvoorbeeld de dialoog tussen de operazangeres en de dirigent als Johan een repetitie bijwoont. Iets te vaak ook wordt er te veel uitgelegd in zinnetjes als “‘Dat…dat is myn wurk net!’ stammeret Petra lilk.” Veel beter slaagt Bilker erin om de personages te schilderen door hun gedrag en gedachten te beschrijven, zoals in het volgende fragment, waarin de irritante eigendunk van Johan naar voren komt: “Nim no himsels. As hy wist dat er op ‘e ferkearde wei siet, naam er it lot yn eigen hannen en sloech in bettere wei yn. Ek al waard er tsjinhâlden troch lju as Martsje en syn heit. Hy die it gewoan. Omdat er it folste betrouwen yn syn eigen beoardielingsfermogen hie.” Overigens is zo’n gedachte van Johan even komisch als irritant.
Hoe verder je komt in het tweede deel, hoe merkwaardiger de beide hoofdpersonages lijken te handelen en dat verhoogt de spanning meer en meer. Wat is er gebeurd tussen Martsje en Hans toen Martsje zo dronken was en gaat Martsje nog iets spannends van haar leven maken? Krijgen we nog informatie uit het dagboek van Jantsje en gaat het Johan nog lukken om die biografie te schrijven? Prachtig is het slot, dat we lezen via Martsje, met onder andere deze mooie passage: “Fyftjin jier hawwe se yn it tsjuster neist inoar op bêd lein en no sitte se yn it tsjuster mei in muorre tusken harren yn en wol er dat se nei him ta komt. Omdat er bang is dat se kâld wurdt en omdat it bûten tsjuster is. En miskien noch wol om oare dingen. Mar net om har fraach te beantwurdzje. Net om te fertellen wêr’t er mei dwaande is.”
Nee, zoals al eerder gezegd, beide personages bekommeren zich nauwelijks om de vraag waar de ander mee bezig is, ze leven nogal langs elkaar heen. “Do begrypst ek noait wat” is een zinnetje dat Johan uitroept, maar Martsje zou het ook wel tien keer kunnen zeggen. Ook zelfinzicht lijken de hoofdpersonages niet veel te hebben, om het maar eufemistisch te zeggen, al lijkt Martsje daar op een gegeven moment een beetje vat op te krijgen. Johan heeft ook wel eens een helder moment: “Hy liket altyd mar wer dwaande mei it libben fan in oar. En dan net mei feiten as berte, wenplak en tal bern, mar it libben dat derûnder leit, dy ferburgen wurklikheid, der giet it him om, dy wol er út de ferjitnis dolle.” Doe dat dan eens met jezelf en je naaste omgeving, ben je als lezer geneigd te denken.
Eén van de problemen waar dit boek over gaat, is hoe eerlijk je tegenover elkaar moet en kan zijn. Vooral Martsje kan er niet tegen als de waarheid niet verteld wordt, hoewel ze zelf ook niet altijd eerlijk is. Johan heeft wel erg veel leugens nodig om zijn eigen weg te kunnen gaan en ook om achter de waarheid van het leven van Jantsje te komen. Hij voelt zich zelfs gedwongen om iemand te laten inbreken bij Jantsje, omdat zij niet alleen heel veel voor hem verzwijgt, maar ook ronduit tegen hem liegt, hoewel Johan dat eerst nog bagatelliseert: “Jantsje springt mei har útspraken oer de wierheid hinne,” denkt hij op een gegeven ogenblik.
Halverwege It libben fan in oar had ik nog wel wat twijfels. En het is natuurlijk muggenziften, maar behalve aan een aantal dialogen ergerde ik me, overigens net als bij de laatste roman van Piter Boersma, aan de slordigheden/typfouten die in het boek zijn blijven staan. Ik vond het ook hinderlijk dat het zich aan het eind van de vorige eeuw afspeelde en zag daar aanvankelijk de noodzaak niet van in. Die kwam op zich wel bij het gegeven van het drama van Srebreniça, maar dat vind ik nog steeds niet het sterkste gedeelte van de roman. Gaandeweg het tweede deel vond ik het boek winnen aan overtuigingskracht en de laatste honderd bladzijden waren ronduit meeslepend. Dus net als bij mijn bespreking van de vorige roman van Jetske Bilker acht jaar geleden eindig ik met de opmerking dat het jammer zou zijn als we weer zo lang op een volgend boek van haar moeten wachten.
Jetske Bilker – Oar plak oare tiid Boekewikegeskink 2004
Oar plak, oare tiid van Jetske Bilker is het ideale boekenweekgeschenk. Deze in opdracht van de stichting It Fryske Boek geschreven novelle heeft een klein formaat, toont door de 126 bladzijden toch aardig wat en is bijzonder vlot geschreven. Die 126 bladzijden heb je in een zucht uit en dat is op zich al de niet geringe verdienste van Bilker.
Een boek samenvatten heeft gevaarlijke kanten. Al te makkelijk krijgt een verhaal, ook dit verhaal, iets clichématigs: een getrouwde vrouw van 35 die in een dorp woont, krijgt een minnaar. Ze moet veel moeite doen om die minnaar een plaats te geven in haar toch al drukke bestaan als huisvrouw, moeder en tuinarchitecte. De lezer ziet het al gauw aankomen dat zoiets niet goed kan gaan: de leugentjes die Swaantsje nodig heeft, zijn al te doorzichtig en echtgenoot Durk is niet gek. De ‘werkelijkheid’ is nog dramatischer, want Durk komt er inderdaad achter, maar de ontknoping wordt in feite veroorzaakt door roddelende vriendinnen en kinderen die merkwaardig genadeloos Swaantsje uit de zevende hemel via de hel weer op aarde terug brengen.
Hoewel, zo merkwaardig is het nu ook weer niet. Swaantsje is de ik-figuur in dit boek. We zien dus alles door haar ogen. Haar vlucht in een minnaar is wel begrijpelijk: met hem vindt ze weer de hartstocht, die in haar vertrouwde huwelijk met Durk ontbreekt. Maar hoewel Swaantsje zelf bijvoorbeeld alle moeite lijkt te doen om ook een goede moeder voor zoontje Jesse te zijn, van het begin af aan krijg je kromme tenen van de gemakzuchtige manier waarop ze dat doet. We zien haar bijvoorbeeld nogal eens te laat komen om zoontje Jesse van school te halen. Ze voelt zich o zo schuldig, geholpen door een boos kijkende Jesse en de verwijtende blik van de juf. Maar hoe gemakkelijk stelt ze zichzelf gerust dat ze de boel toch goed regelt.
Het verhaal komt prachtig op gang: Swaantsje vindt een trouwkaart bij de post, maar denkt het aanstaande echtpaar niet te kennen. Als ze Jesse tussen de middag ophaalt van school, komt ze erachter dat de kinderen ’s middag verkleed als vogel naar school moeten. Swaantsje vindt een noodoplossing waar Jesse helemaal niet zo blij mee is, maar Swaantsje walst daar tegen beter weten in overheen. Ze praat Jesse de witte engelvleugeltjes aan die ze voor een eerdere verkleedpartij gemaakt heeft en probeert hem duidelijk te maken dat er heel veel witte vogels zijn (ja, bijvoorbeeld zwanen). Maar Jesse wil geen witte vogel zijn, hij wil een uil zijn. Ook daar walst Swaantsje overheen: er zijn ook witte uilen, sneeuwuilen. “Zodra ik een sneeuwuil zie in het echt / mag ik van geluk spreken dat ik leef”, schreef Hans Faverey ooit over de sneeuwuil. En als Swaantsje Jesse haar ‘leave ûltsje’ noemt, schiet haar ineens te binnen dat de Uilkje Hoogeweg van de trouwkaart weleens haar vroegere buurvrouw Ulie (“mei de oe van ûle”) de Jong kan zijn. Op de receptie wordt ze hals over kop verliefd op de ‘wilde broer’ van Ulie/Uilkje.
Zo’n begin is nog eens mooi het nalezen waard als je de novelle uit hebt. Prachtig is dan bijvoorbeeld ook een simpel zinnetje als “Myn snie-ûle kaam om trije oere gûlend thús” p. 11). Zo begint de alinea waar Jesse van de ‘vogelmiddag’ weer uit school komt. Want ondanks de goede bedoelingen van Swaantsje is Jesse gepest met zijn engelpakje en bovendien is ze vergeten dat de kinderen eerder uit school waren en staat ze niet klaar om Jesse op te pikken. Bilker heeft een mooi heldere stijl van schrijven en weet bijvoorbeeld soms alinea’s en ook hoofdstukken pakkend te beginnen. Aan het slot van het tweede hoofdstuk ontmoet ze bij de bar “in man. En hoe’n man? In Man.” Het derde hoofdstuk begint dan: “Dêr stie ik, túnarchitekte mei in goede babbel en 35 jier libbensûnderfining, my panikerich ôf te freegjen wat in gewoan mins sei as se oansprutsen waard.”
Jetske Bilker (1960) debuteerde in 1988 met een fikse roman, Imitaasjelear, waarin ze een mooi portret schreef van een meisje dat zich los wil maken uit haar streng-christelijke milieu, met alle problemen die daarbij horen. Ze werd in staat gesteld om die roman te schrijven na een opdracht van de provincie Friesland. Imitaasjelear geeft niet alleen een prachtige beschrijving van een bepaald milieu in een bepaalde tijd, zoals Jitske Kingma in 1999 in een artikel in Trotwaer opmerkte. Bilker slaagde erin om in een goed leesbare stijl een mooi uitgewerkt karakter neer te zetten.
Pas in 1997 verscheen een tweede boek, de verhalenbundel In nacht fan hûs. De verhalen vielen op door de realistische schrijfstijl en de mooi beschreven moeizame relaties tussen mannen en vrouwen. Zeven jaar later komt de man-vrouw-relatie ook in Oar plak oare tiid duidelijk naar voren en ook hier gebruikt de schrijfster een overtuigende, realistische schrijfstijl. Ik zou zeggen: geef Bilker maar gauw een nieuwe opdracht, dan hoeven we niet nog jaren te wachten op een volgend boek.
Jetske Bilker – In nacht fan hûs Ferhalen (1997)
In 1988 debuteerde de toen 28-jarige Bilker met de roman ‘Imitaasjelear’. Dit tweede boek is een verhalenbundel, waarvan vier van de elf verhalen eerder in het literaire tijdschrift Trotwaer verschenen. In de meeste verhalen wordt vanuit een vrouwelijk standpunt naar een relatie gekeken. Een enkel verhaal wordt vanuit een mannelijk perspectief geschreven, zoals ‘In dearinnend spoar’. De ik-figuur zegt in het begin al niks van vrouwen te weten en als hij op het eind in wanhoop naar de vrouw terug wil die hij verlaten heeft, krijgt hij de kous op de kop: ze heeft al een ander. Het gaat in alle verhalen over de moeizame relaties tussen mannen en vrouwen. Mannen denken niet na over vrouwen en vrouwen zijn vaak onzeker (bijvoorbeeld in ‘Sollisitearje’) of ze worden door mannen overweldigd, zoals letterlijk gebeurt in ‘Hâlde jo fan Satie’. In een paar verhalen slaagt de vrouw er wel in om overeind te blijven, zoals in ‘Los Angeles’, ‘In nacht fan hûs’ en ‘Rijke meiden’, al kun je je in beide gevallen afvragen of de manier waarop ze dat doen juist niet een te mannelijke manier is. Bilker weet de aandacht goed vast te houden in deze afwisselende verhalen over een bekend thema