Jan Wybenga – Samle wurk Twee delen (2012)
Jan Wybenga (1917-1994) was een belangrijk Fries dichter die twee keer de Gysbert Japicxprijs kreeg. Zijn nu verschenen verzameld werk bestaat uit twee delen, met een cd waarop de dichter voorleest. In deel 1 (ruim 800 pagina’s) staan de acht gepubliceerde dichtbundels, ruim 200 niet eerder gepubliceerde gedichten, vertalingen en toelichtingen. Abe de Vries schreef een gedegen beschouwing over Wybenga’s poëzie, waarin de rijke thematiek, taal en versvormen ruime aandacht krijgen. Het eerste deel besluit met vier korte artikelen over Wybenga’s poëzie. Deel 2 (500 pagina’s) presenteert het deels autobiografische proza van Wybenga, maar lang niet compleet, een collage van artikelen over zijn leven en boeken, en het beeldende werk. Huub Mous schreef over dat laatste een beschouwing, waarin hij eerlijk zegt dat het meeste stamt uit Wybenga’s puberteit en alleen van belang is omdat hij zo’n groot dichter was. Toch zijn er 240 reproducties van schilderijen en tekeningen afgedrukt. Dat maakt dit verzameld werk waarin terecht de poëzie van Wybenga bijeengebracht is, een wel erg dure uitgave.
Jan Wybenga – It hûs en oar neilitten wurk Besoarge troch Goaitsen van der Vliet (1998)
In 1981 verscheen Moai waar en lange dagen, waarin Jan Wybenga (1917-1994) autobiografische verhalen publiceerde, van zijn jeugd tot 1939. Het vervolg, de periode van 1935 tot 1991, kon hij door de ziekte die voorafging aan zijn overlijden niet afmaken. Aan uitgever Goaitsen van der Vliet had hij wel verteld wat er zoal in het boek moest komen. Van der Vliet heeft het boek, aangevuld met ander nagelaten werk, nu samengesteld, zoveel mogelijk gebruik makend van wat Wybenga zelf al gereed had gemaakt. In een verantwoording aan het eind staat dat nauwkeurig aangegeven. In een inleiding gaat Van der Vliet in op de werkwijze van Wybenga en op het waarheidsgehalte van deze ‘autobiografie’. Daarbij wordt duidelijk dat het Wybenga om meer dan de kale feiten ging. Niet alleen door het ontbreken van stukken, ook door de opzet van de schrijver is het een fragmentarisch geheel geworden, met onder meer het gesprek met Oude Hans in het Stellingwerfs, het verhaal van de ikfiguur met Pyt Idsardy en de ontmoeting van Jean met oud-klasgenote Martsen, die hem Peter noemt. Deze uitgave verscheen ook als septembernummer van het literaire tijdschrift Hjir.
Jan Wybenga – Fergetten fersen (1994)
In deze bundel staat werk dat Wybenga (1917) schreef tussen 1955 en 1988, maar niet opnam in de bundels die hij sinds 1954 publiceerde. In de tweede van de vier afdelingen staat poëzie die thematisch niet in de vorige bundels paste. Toch zijn ook deze gedichten, door vorm, klank, beeld en kleur, maar ook door de telkens opduikende thematiek van de vergankelijkheid van het bestaan, herkenbaar als Wybenga-gedichten. Het eerste deel gaat over Hissebuorren, een oude buurt van Wolvega. Opvallend is daar de vormvastheid (o.a. sonnetten), ook van de gedichten uit de jaren vijftig, en kenmerkend het feit dat de gedichten, zelfs als Wybenga bestaande namen en plaatsen noemt, door de gebruikte beeldspraak boven het anekdotische uitstijgen. De derde afdeling bestaat uit zeven vertalingen uit het Frans, o.a. van Baudelaira en Larbaud. De bundel besluit waardig met een prachtig ‘In memoriam patris’, waaruit in ieder geval te concluderen valt dat wat zelfs in de geest niet behouden blijft, in de poëzie overleeft.
Jan Wybenga – Grien en koaningsblau (1993)
Hoewel een Fergetten fersen nog aangekondigd is, is deze zevende dichtbundel van Gysbert-Japickxprijswinnaar Wybenga zijn ‘afscheid van de Friese dichtkunst’. De 24 gedichten zijn ondergebracht in vier delen. Het eerste bevat zeven gedichten over de skallebiter (scharrebijter), een groot soort loopkever. De skallebiter wordt beschreven als een jager, die probaat werk levert door rupsen te vangen. Deel twee bevat bijna melancholieke gedichten over een langdurige relatie van een man en een vrouw. Hun namen, ooit in een boom gekerfd, zijn niet meer leesbaar en zij zegt dat hij dieper had moeten kerven en dat hij het op papier maar over moet doen. Het derde deel bestaat uit zeven gedichten over Mancadan, de 17e-eeuwse Jacobus Sybrandi, schilder van zowel arcadische Italiaanse landschappen als landschappen uit Zuidoost-Friesland. Deze gedichten, net als die van deel 2 zijn voor een aandachtige lezer behoorlijk toegankelijk, die van deel 1 en 4 misschien iets moeilijker.
Jan Wybenga – De foksejachtDe foksejacht (1989)
De zesde dichtbundel van tweevuudig Gysbert-Japickx-prijswinnaar Wybenga heeft een motto van Faulkner. ‘What I like most is fox hunting’ en is in feite een drieluik. In I staan gedichten over een oude man (‘een oude vos’) die in de stad woont, maar eigenlijk een dorpsman is. Een regelmatige vorm hebben deze gedichten niet, maar Wybenga hanteert de vrije vormen zo beheerst, dat deze gedichten niet lijken af te wijken van de ballade-achtige gedichten, de haikoes en andere regelmatiger vormen in deel II en III. De bundel besluit met een echte ballade, met als stokregel ‘aede foxen binnen quae te faan’ uit de spreekwoorden van Burmania. In II en III gaat het voornamelijk over een ikfiguur in ‘de dubbelrol van opgejaagde vos en vrije dichter’. Wybenga verwijst regelmatig naar klassieke en andere poëzie, wat deze bundel niet eenvoudig maakt. De bundel is prachtig uitgegeven.
Jan Wybenga – Easterstreek (1982)
Jan Wybenga, leraar Nederlands te Groningen, kreeg in 1965 de Gysbert Japicx prijs voor zijn tweede dichtbundel en in 1977 voor zijn vierde. Easterstreek is de vijfde bundel en de titel is de naam van het gedeelte van Noordwolde waar Wybenga opgroeide. De bundel is sterk autobiografisch. Tussen een aantal ballades staan in elf gedeeltes 62 genummerde strofen. Bij elkaar geven de gedichten een beschrijving van het landschap van West-Stellingwerf en van het leven van een jongen daar in de jaren ’20 en ’30. In de ballades wordt meestal een markant persoon (bijvoorbeeld de doodkistenmaker Oolde Haens) of een aangrijpende gebeurtenis (zoals de begrafenis van Trijny) beschreven. Het anekdotische karakter van de gedichten maakt de bundel zeer leesbaar, zonder dat de kwaliteit van de poëzie in het gedrang komt. Deze zeer verstaanbare Friese poëzie is het waard om door een groot publiek gelezen te worden.