Jacobus Quiryn Smink

sminkJacobus Quiryn Smink – Adams apel (2013)

Jacobus Quiryn Smink (1954) publiceerde zijn eerste dichtbundel in 1983 (Apàrte fersen) en bracht om de paar jaar een nieuwe bundel uit. Na de zevende bundel Minskegedichten (1995) werd het jarenlang stil tot de dichter in 2009 kwam met de bundel Sondelfal, waarvoor hij in 2013 de Gysbert Japicxpriis kreeg. Ter gelegenheid van het toekennen van die hoogste Friese literaire prijs is er nu al snel een nieuwe bundel uitgebracht, Adams apel, die onmiskenbaar voortbouwt op eerder werk van Smink.

Adams apel sluit zeker qua titel naadloos aan bij de vorige bundel Sondelfal. Want behalve dat die bundel gaat over de jeugd van de dichter in Sondel, heeft alleen al de titel natuurlijk ook te maken met het verhaal van de zondeval. In dat Bijbelse verhaal speelt de appel die Adam van Eva aangeboden krijgt een grote rol. De nieuwe bundel opent met het titelgedicht ‘Adams apel’, waarin een meisje/vrouw de dichter een appel geeft en tegelijk met die appel samenvalt, zodat de dichter in haar appellijf kan bijten en ‘haar het klokhuis bloot kan leggen’. De consequentie van dat alles is wel dat de dichter in het tweede gedicht met zijn geliefde uit het paradijs wegtrekt, waarbij ze zich tooien in kleren met kraaltjes, knoopjes, glinsterdingetjes en strikken. Voordeel daarvan is dan weer dat je die kleren ook weer kunt uittrekken, waarmee de erotiek in het leven gekomen is, zo suggereert de dichter.

In Adams apel duiken genoeg meisjes/vrouwen op om de nieuwe bundel ook goed aan te laten sluiten bij eerdere bundels als Foar de famkes (1988), Mei beide lippen (1991) en Lingerich tekstyl & swarte side (1994). Net als in die bundels staan die ‘famkes’ ook nu weer voor allerlei typen meisjes en vrouwen, van kleine meisjes die hun eerste stapjes zetten tot meisjes van plezier. Het gaat over meisjes ‘van Berlijn en van Bremen’, gedichten hebben titels als ‘LA-woman efterop de buddy’ , ‘Imke op it fear fan Mook’ of ‘Pyta, Jifke, Lea en Serene’ en er zijn er meer, want “soms hite se oars”.

Zoals we inmiddels wel gewend zijn hanteert Smink in Adams apel zijn eigen stijl die tussen tegengestelde polen heen en weer slingert. Zo balanceert hij ook hier weer tussen volwassen ernst en kinderlijke speelsheid, gaat bijvoorbeeld nadrukkelijk een erotische kant op in een gedicht dat eindigt in een soort kinderliedje of hanteert de antithese in een beginregel als “Mei’t ik ferearje, sabelje ik del”. De dichter gebruikt woordspelingen, in een titel als ‘De muzêre’, of in regels als ‘Ik kom mei front en taal / En mei Schindlers listjes’. In sommige gedichten is het lastig om snel door te hebben waar de dichter het over heeft, door een enkele ongrammaticale constructie of door eigenzinnige beeldspraak. Aan de andere kant is de dichter soms schaamteloos lieflijk, bijvoorbeeld in het gedicht ‘In soapke’ waarin de ik-figuur een klein kind in een badje van top tot teen wast en ten slotte met een zachte handdoek afdroogt en de voetjes met de teentjes ‘leest’: “Twa kear fiif en no bist sa skjin / Dat ik dy wol opite kin”.

De gedichten in deze bescheiden bundel (26 gedichten) lezen plezierig, nodigen in hun speelsheid soms uit tot hardop lezen en vereisen aan de andere kant in hun beelden een intensief en zoekend lezen. Ze beklemtonen dat Smink een waardige winnaar is van de Gysbert Japicxprijs. Niet altijd loopt het voor de dichter goed af met zijn famkes en hij eindigt dan ook met een gedicht met de prachtig dubbelzinnige titel: ‘Yn it omsjen’, waarin hij zichzelf vergelijkt met Orfeus, of soms zelfs met Lot en Job, en waarin hij zowaar de lezer (of zichzelf) nog even een boodschap meegeeft in de laatste strofes:

Spilest hieltyd itselde deuntsje
Op ‘e lier sikerwier
Biddeste mar wat ta dyn God

Gun har it feest fan de ûnderwrâld
Wat ferlern giet
Yn in omsjoch
Sjoch der net nei om

 

sminkJacobus Q. Smink – Sondelfal (2009)

Je moet het maar durven als dichter, je bundel een woordspelige titel geven, waarmee je het risico loopt dat zo’n titel aan de ene kant als flauw of gemaakt kan worden afgeserveerd en aan de andere kant te uitleggerig wordt gevonden en teveel de dubbele betekenis van de bundel aangeeft. Jacobus Q. Smink heeft het terecht aangedurfd zijn nieuwe bundel zo’n titel te geven: Sondelfal. Daarmee verraadt hij dat de gedichten, of in ieder geval een belangrijk deel ervan, over Sondel gaan, de plaats waar de dichter in 1954 geboren werd, maar ook op een of andere manier met ‘zondeval’ te maken hebben. En daarmee, niet onbelangrijk, verraadt het ook iets van datgene waar de kracht van de dichter in zit: hij schrijft gedichten die een prachtige mix zijn van speelsheid en bloedige ernst. Dat levert een mooie bundel op.

Jacobus Q. Smink debuteerde in 1983 met Aparte fersen, een bundel in eigen beheer. In 1995 kwam zijn zevende bundel uit: Minskegedichten. Pas nu, na bijna vijftien jaar, komt Smink met een achtste bundel, waarin gedichten staan die hij schreef tussen 1995 en nu, en soms ook publiceerde. Het gedicht ‘Swaaigat’ bijvoorbeeld stond in december 1995 al in het landschapsnummer van het literaire tijdschrift Hjir. De voorkant van deze nieuwe bundel wordt gesierd door een schilderij (‘Sinneskilderij’) van Arjen Hettinga en opent met een motto van de Amerikaanse zangeres Tracy Bonham: ‘Wether you fall / Means nothing at all / It’s wether you get up’.

Op de achterflap staat dat de gedichten in Sondelfal op alfabetische volgorde zijn geplaatst ‘om de klam derop te lizzen dat elts fers op himsels stiet’. Met Cornelis van der Wal constateer ik dat de auteur wel veel moeite heeft gedaan om een gedicht helemaal achterin de bundel te krijgen, door het de titel ‘YX Untitled’ mee te geven. Het is een titel die duidelijk afwijkt van de ‘gewonere’ titels van de andere gedichten. Zo is het dus misschien ook geen toeval maar stiekem toch goed bedacht om een mooi kort gedicht vooraan de bundel te krijgen dat evenals het motto eigenlijk wel als programmatisch voor de hele bundel beschouwd kan worden:

ANNEKS

Nim it lytste fan it grutste
Frisselje in hynstehier mei in strieke
Foar in himpen rútsje
Lis der de siele yn
Dy is in fraksje fan ‘e massa en fertrou
Op ‘e krêft fan it tou *

Van iets kleins iets sterks maken en daar dan op vertrouwen, daar komt het in dit gedicht, kort samengevat, op neer. Dat is iets wat kinderen durven, en volwassenen, door schade en schande wijs geworden, vaak niet meer. Die tegenstelling tussen kind en volwassene is één van de belangrijke thema’s van deze dichtbundel, zoals Eric Hoekstra ook in zijn mooie recensie (ensafh nûmer 3, juny 2010) laat zien. Gelukkig durft Smink kinderlijke speelsheden soms nog wel aan. Dat bewijst hij direct in het tweede gedicht. In een typisch speelse stijl die in wel meer gedichten in deze bundel opduikt, beschrijft de dichter hoe hij in Praag veel liever dan Oostbloksouvenirs peertjes en appeltjes koopt van het meisje met de appelwangetjes dat appelwijsjes zingt. Door de korte regels, de herhalingen, de lichte en speelse toon, is dat gedicht bijna een kinderliedje.

Dat de tegenstelling tussen de volwassenen en het kind niet per se in een kinderliedje vertolkt hoeft te worden, bewijst Smink met een gedicht als ‘Foarby de tiid’. Het is één van de vele gedichten waarin de dichter terugkijkt op vroeger en waar het platteland met de boerderij een rol in speelt. Het gedicht begint met ‘Der wie ris in wiidskonkich paad’ en gaat over het pad dat de ik-figuur vroeger kon afrennen. Blijkbaar is dat pad er niet meer, maar daar legt de dichter zich niet bij neer, want de laatste strofe begint met: ‘Dat wiidskonkich paad is der noch / Omdat ik dat wol […].’ Dat is de macht van de dichter, die ‘voorbij de tijd’ kan gaan.

Toch slaagt ook de dichter er niet altijd in om het voorbijgaan van de tijd en daarmee de achteruitgang van bijvoorbeeld een landschap te voorkomen. In het titelgedicht ‘Sondelfal’ constateert hij dat hij net te laat is om het verval van Sondel tegen te gaan:

Op in dei kaam in kraan
Op it iistiidrêchje ta
Dy biet stikken en biten
Fan it ûnbeskreane ôf
En ik seach it te let

Mei it terptearre hert
Kom ik op Sondel del
Moat der op talizze **

In de zandrug van Sondel, die uit de ijstijd dateert (vandaar het ‘iistiidrêchje’), is men gaan graven en dat levert de dichter na een diepe zucht (die drie puntjes staan zo in het gedicht) een ’terptearre’ hart op. Dat is weer één van de mooie en onvertaalbare neologismen van Smink in deze bundel: een woordspeling met tamtearre (beschadigd).

In sommige gedichten waarin niet naar het verleden teruggekeken wordt, treedt een meisje of vrouw op, een thema dat we wel vaker zagen in eerdere bundels van Smink. Zijn derde bundel Foar de famkes (1988) was geheel gewijd aan meisjes/vrouwen. Opvallend vaak gaat het in de paar gedichten in deze bundel waar een vrouw of meisje een rol in speelt over sprookjes of dromen. In ‘Klisjees fan in ferdreamde leafde’ wordt van een vrouw in alle zeven strofen als een refrein gezegd: ‘Bist myn dream hoe’t it ek falt’ en in ‘Delslaan fan ‘e eachopslag’ gaat het over ‘dreameagje oan ‘e kassa of samar op ‘e dyk’. In ‘Dat dreamelân’ is de vader met zijn dochtertje van zes naar de boerderij van pake en beppe geweest en het gedicht eindigt met ‘Yn ‘e stêd werom / Yn stappestap neist heit / Hâldt sy út dat dreamelân’. Het speelse gedicht ‘Dichtereske’ begint mooi met ‘Se seit / In potlead /Tsjin de wettertoer // Ik krokodil de bek / Ynstappe / Dat kin yn har praat’ en eindigt met het prachtige beeld: ‘Se sliept / Mei in dream oan’.

Opvallend is ook de aandacht voor de vorm in deze bundel. Er staan nogal wat sonnetten in, de een met een wat vrijgevochten of helemaal geen eindrijm, maar andere met een klassiek eindrijmschema. Er zijn gedichten die geheel uit terzinen zijn opgebouwd, uit kwatrijnen of uit kwintetten, en ook daar: de ene keer met een min of meer regelmatig eindrijm, de andere net zo vrij als sommige vrije verzen in de bundel. Dat lijkt, als je het zo opsomt, een allegaartje, maar zo komt de bundel in het geheel niet over. De gedichten zijn zeer zorgvuldig opgebouwd en daarmee de bundel ook, wat er ook op de achterflap staat.

Smink heeft een mooie nieuwe dichtbundel gepubliceerd, met sterke poëzie. Soms neigend naar het romantische, bijvoorbeeld in zijn soms bijna nostalgisch verlangen naar het verleden, maar ook in zijn beschrijving van het heden. Dat Sondelfal, hoe serieus soms ook, absoluut niet zwaar overkomt, ook niet als de vergankelijkheid zo duidelijk beschreven wordt, komt door de uitgekiende speelsheid van een deel van deze gedichten. (2010)

*
Neem het kleinste van het grootste
   Vervlecht een paardenhaar met een strootje
Voor een klein raampje
   Leg er de ziel in
Die is een fractie van de massa en vertrouw
   Op de kracht van het touw

**
Op een dag kwam een kraan
   Naar het ijstijdruggetje
Die beet stukken en happen
   Van het onbeschrevene af
En ik zag het te laat

Met het ‘beschadigde’ hart
   Kom ik naar Sondel toe
Moet erop toeleggen

Jacobus Quiryn Smink – Lingerich tekstyl & swarte side (1994)

Met zekere regelmaat publiceert Smink zijn dichtbundels. Die regelmaat zit ook in zijn dichttechniek: op aparte manier maakt hij gebruik van neologismen (‘lingerich tekstyl’) en van ongrammaticale constructies die de lezer op het verkeerde been zetten en de spanning in het gedicht versterken. Die spanning zit ook in de thematiek die in deze zesde bundel nadrukkelijk door titel en motto wordt aangegeven: de erotiek, en wel explicieter dan in de vorige bundels, waar die thematiek meer verborgen aanwezig was. ‘Wat verborgen is zal straks blootliggen’ begint het eerste gedicht en dat het ook gaat om het blootleggen van betekenissen van woorden neemt de erotische lading nog niet weg. Met een schijnbaar gemak maakt Smink soms gedichten die aan kinderliedjes doen denken door uiterlijke eenvoud en rijm, zoals ‘In simmersang’ dat waarschijnlijk toch minder onschuldig is dan het klinkt. Al met al een spannende en zeker geen vulgaire bundel (één keer een schuttingwoordje) over een spannend onderwerp. (1994)

Jacobus Quiryn Smink – Mei beide lippen (1991)

In deze vierde dichtbundel van Smink komen techniek (een mengeling van vrij vers en vaste vorm, soms ongrammaticale zinnen) en thematiek uit voorgaande bundels terug. De bundel opent met een motto in het Maleis: ‘Denk niet terug aan wie je kwijt bent / Die is toch heel iemand anders nu’. De 34 gedichten beschrijven gebeurtenissen die de dichter aanleiding geven tot bespiegelingen: flamingo’s die op een foto alleen als puntjes overblijven, wat hem doet verzuchten: ‘Wêr komme we wei?’; een herfstbos die hem alle dagen aan een geliefde doet denken. Eén van de toegankelijkste gedichten is ‘Mei in gejuichje’, waarin een vader eerst een meisje moet troosten, waarna het kind ‘mei in gejuichje’ een spelletje doet. De meeste gedichten zijn cryptischer, ook door een soms wat merkwaardige grammatica, maar het is geen duistere poëzie die Smink schrijft. Wat dat betreft is deze keurig uitgegeven bundel (met een authentieke kus van de dichter op het omslag) een waardige opvolger van de bundel Foar de famkes uit 1988. (1991)

Jacobus Quiryn Smink – Foar de famkes (1988)

Met zijn twee vorige dichtbundels uit 1983 en 1985 kondigde Smink zich aan als een beloftevolle nieuwe Friese dichter. Met zijn nieuwste bundel maakt hij die belofte waar: Foar de famkes is het werk van een oprecht dichter. De 34 gedichten gaan allemaal over de relaties van de dichter met zijn ‘famkes’: vrouw, dochters, vriendinnetjes (ook van vroeger). Door gebruik te maken van droombeelden en herinneringen zet de dichter de lezer soms even op een verkeerd spoor. Dat doet hij ook met zijn soms wat cryptisch taalgebruik. Daarbij komt nog dat leestekens ontbreken, enjambementen regelmatig toegepast worden en zinnen grammaticaal wel eens vreemd in elkaar zitten. Dat alles maakt de gedichten echter niet warrig, integendeel. Bij nauwkeurig lezen is elk gedicht heel helder. Er zit bovendien veel vaart in de bundel en de gedichten zijn mooi van vorm. Rijm is nergens te nadrukkelijk aanwezig, terwijl het ontbreken van rijm soms niet eens opvalt in een regelmatig opgebouwd gedicht. Met het zeer fraaie omslag van David Bylsma erbij een bundel die af is. (1988)

Jacobus Quiryn Smink – Wurk fan de achtste dei (1985)

Dit is de eerste officiële bundel (Aparte fersen (1983) was een eigen uitgave) van Smink. Door zijn speelsheid geen gemakkelijke poëzie, met name niet in het eerste deel (20 gedichten). In ‘Kastiel fan de seis fammen’ (Kasteel van de zes meisjes) staat (in vertaling): ‘Neem deze dames nu en zeg dan / waar je het eerst aan denkt: alle dagen / paradijselijk, de zevende pro Deo en de achtste duivels’. In Wurk fan de achtste dei kijkt de dichter met een lachje naar allerlei in zijn ogen vreemde dingen in de wereld. Het tweede deel van de bundel is mijns inziens wat toegankelijker. Smink maakt daarin vaak gebruik van de vorm die hij ‘sonnet’ noemt, maar die met een sonnet alleen het aantal van veertien regels gemeen heeft. Schitterend, met een haast bijbelse taal, zijn de vier ‘sonnetten’ over de maïs. Aparte poëzie, in een mooi uitgegeven boekje, met een fantastisch blauw omslag van Ab Maliepaard. (1985)

Jacobus Quiryn Smink – Apàrte fersen (1983)

Het ‘aparte’ van deze gedichten zit hem, volgens de dichter (redacteur van het Friese literaire tijdschrift Hjir) in het feit dat ze niet pasten in een ‘echte’ dichtbundel. Apart aan de gedichtjes is verder dat ze alle vijftig passen op een ruimte van 10 bij 15 cm: ook apart zijn de vrij ‘vieze’ uitgelopen typeletters. Een duidelijk thema is er niet. De gedichtjes lezen vlot weg, al zijn er enkele bij die wat moeilijker te begrijpen zijn, vooral veroorzaakt door het ontbreken van enige interpunctie. Smink is op zijn best als hij dieren (vooral vogels) beschrijft, die hem aan het gedrag van mensen doen denken. Misschien zou een iets strengere selectie een wat duidelijker bundel opgeleverd hebben. (1983)