Jaap Krol – It fûgelgebed (2013)
“Extraordinary, top-class writing”, zo heb ik het werk van Jaap Krol (1970) genoemd, althans volgens de samenstellers van de brochure 10 books from Friesland. En dat klopt in zekere zin wel. In mijn bespreking van de vorige verhalenbundel van Krol,Nûmers, noem ik de manier waarop deze auteur verhalen schrijft van bijzondere klasse. Het is dan ook meer dan terecht dat Krols verhalenbundel Nûmers tot de selectie behoort van de tien Friese boeken die via het Nederlands Letterenfonds op de Franfurter Buchmesse van 2013 in het zonnetje gezet werden. In Krols tweede verhalenbundel uit 2004 ging het niet zozeer om een ingenieuze plot van de verhalen, als wel om de opmerkelijke beschrijvingen van normaal aandoende situaties die spanning oproepen, de lezer op het verkeerde been zetten, intrigeren en fascineren.
In zijn nieuwe verhalenbundel, It fûgelgebed, waagt Jaap Krol zich nog een stapje verder dan in zijn vorige bundels. Er staan 24 verhalen in de bundel, die in lengte variëren van vier tot tien bladzijden. De uitgekiend geschreven verhalen zijn nog minder doorzichtig dan in de vorige bundels, en voor menigeen zelfs misschien iets te mysterieus. Neem het titelverhaal dat eenvoudig begint. De hoofdpersoon is een vrouw die mee is op een ‘weerzien-weekend van een vriendenclub’ dat informeler is dan ze van tevoren gedacht had, sterker nog, het is gewoon ‘knus en gezellig’. De lezer, na al zeven andere verhalen gelezen te hebben, moet dan wel gewaarschuwd zijn, want als Krol zo’n tautologische beschrijving geeft, dan is er vast het tegendeel aan de hand. De auteur voert de spanning nog even op, met beschrijvingen van het schorrenlandschap waar het gezelschap langs loopt. De lezer zit in het hoofd van deze vrouw en moet haar gedachten volgen, al is dat niet gemakkelijk. Ze doet niet echt mee met de anderen, observeert, en dat gaat, bijvoorbeeld als er in het gezelschap een grapje gemaakt wordt, in termen als: “De oaren dy’t it hearden laken ek. It wie in moai lûd. It wie net in inholden, net in ferplicht meilaitsjen. It wie in glimp fan de eardere needsaak lol te traapjen, fan de queeste nei de taeigening fan wille.” Op dat moment in het verhaal begint de vrouw aardig door te draven, maar dat wordt ook wel weer begrijpelijk aan het slot, waar meer gesuggereerd wordt dan uitgesproken.
De verhalen hebben een open eind, of zelfs meer dan dat. Omdat je soms niet eens precies weet wat er in het verhaal aan de hand is, blijft het eind in zulke gevallen ook wat duister, overigens zonder dat dat stoort. Ook in de wat doorzichtiger verhalen blijf je na afloop meestal met vragen zitten. Eén van de meest humoristische verhalen is ‘Pantani wint van Armstrong’, over twee jongens in het zwembad die mede door het gebruik van energiedrankjes overmoedig worden in hun versierpogingen en het daardoor aan de stok krijgen met een groep andere jongens. Ze moeten smadelijk de aftocht blazen, al blijft ook hier in het midden hoe een en ander precies afloopt.
Krol schrijft doorgaans in redelijk eenvoudige taal, maar weet door zijn zeer doordacht geconstrueerd zinnen heel wat op te roepen, alleen al bijvoorbeeld met zijn beginzinnen. Een enkele keer bouwt hij daarmee langzaam op door de plaats en de daarbij behorende sfeer, hoe vaag soms ook, te beschrijven: “It iis wie dan wol helder en sterk, de tsjokke dize hong dochs krekt wat te swier boppe de wite flakte” of “De romte wie drok en rikkerich, de eagen triennen deroer”. Regelmatig valt de auteur behoorlijk met de deur in huis met een veelzeggende beginzin: “Op in dei wie mem thúskommen mei in nije heit” of”: “Nei ’t se de bern nei it swimbad brocht hie en thúskommen wie, hie se de jas earst noch útdien en pas nei in skoftke de polysje belle”. Vaak ook begint het verhaal met een wat raadselachtige zin: “In fearboat hellet noait yn” of: “It wie mar in woansdei” of: “Wat er nedich hie, wie ûnwennigens”.
Na dergelijke beginzinnen suggereert de auteur, meer dan hij letterlijk beschrijft, hele werelden die de lezer zelf moet invullen en bij het ene verhaal is dat een stuk gemakkelijker dan bij het andere. Er is vaak een vermoeden van tragiek, zoals in het eerste verhaal waarin een gescheiden moeder zich grote zorgen maakt over haar dochter die het meer over zal schaatsen. In ‘Het gebeurde in het Westen’ vlucht een jongetje met autootjes in zijn eigen wereld omdat hij opgescheept zit met een nieuwe vader, in ‘It fiksearbad’, een wat minder, want te doorzichtig verhaal, heeft een zoon te dealen met een aftakelende oude vader. Je moet vaak raden naar de precieze verhoudingen tussen de personages in een verhaal, maar het is vaak wel duidelijk dat zo’n verhouding behoorlijk scheef is. Want wat er precies gebeurd is tussen de ik-figuur en zijn vriendin in het verhaal ‘Dûke, swimme, driuwe’ blijft heel vaag, maar zinnen als “Dat se de doar tichtdien hie, dêr koe er net omhinne. Hy wie yn alle gefallen ferromme dat se de doar net tichtslein hie (…)” suggereren voldoende om de lezer nieuwsgierig te houden en het verhaal in te trekken.
Dat geldt voor de hele bundel. Jaap Krol heeft met ‘It fûgelgebed’ weer een uitermate interessante verhalenbundel van grote klasse afgeleverd, waarin de lezer niet zozeer uitgenodigd als wel gedwongen wordt om mee te denken en vragen te stellen die niet altijd een antwoord krijgen.
Jaap Krol – M/F (2006)
Na een boek met een novelle plus verhalen (2002) en een verhalenbundel (2004) komt Jaap Krol (1970) nu met een roman die net zo apart is als zijn eerdere werk. Als in een film van Alex van Warmerdam is het verhaal nu eens heel herkenbaar, dan weer vervreemdend en raadselachtig. Het decor is eenvoudig: een niet al te groot, rommelig huis en vijftig meter verderop het winkeltje van een benzinestation. Er zijn twee hoofdrolspelers, twee bijrolletjes en een paar figuranten. Hoofdpersoon is Henk Faber, 45 jaar, misschien wel werkloos, maar, zegt de schrijver, misschien heeft hij ook wel een week vakantie. Zo speelt de schrijver bewust met de informatie die hij geeft en waarmee hij de lezer manipuleert. Hij suggereert dat Henk een overval op een buurtwinkel gepleegd heeft en de lezer gelooft dat direct. Waar heeft Henk anders het geld vandaan waarmee hij, soms twee of drie keer per dag bij het tankstation bier, port, worst of chips voor zichzelf en zijn Mofro koopt? Het Monopolyspel en liedjes van The Beatles spelen ook een belangrijke rol in dit verhaal dat een verrassend happy end heeft.
Jaap Krol – Nûmers; Fiifentritich hûskeamerferhalen (2004)
Intrigerend noemde ik het debuut van Krol (Wettersek, 2002) en dat kan van deze bundel ook weer gezegd worden. ‘Vijfendertig huiskamerverhalen’ staat er in de ondertitel en inderdaad spelen veel verhalen zich in een huiskamer af, hoewel keuken, slaapkamer of straat soms ook decor zijn. Anonieme mensen, een hij, een zij, zijn de hoofdpersonen in de verhalen waarin op het eerste gezicht niet veel gebeurt. Een man wast bijvoorbeeld af, of een jongetje speelt in de kamer terwijl zijn moeder toe kijkt, een vrouw zegt tegen haar man dat ze even weggaat. Je weet nauwelijks wat van de personages, maar door hun gedachten of door de ogenschijnlijk gewone, maar minutieus opgeschreven en juist veelzeggende dialogen, kunnen langzaamaan ontroerende, schrijnende, grimmige of humoristische situaties duidelijk worden. De afwassende man heeft niet lang geleden zijn vrouw verloren, het jongetje is onmachtig om vriendjes te krijgen en de vrouw wordt misschien wel bedrogen door haar man. Het getuigt van bijzondere klasse dat er met zo’n sobere manier van vertellen zulke werelden opgeroepen worden.
Jaap Krol – Wettersek (2002)
Krol (1970) schrijft al enkele jaren verhalen in Friese literaire tijdschriften.Wettersek, zijn debuut in boekvorm, bestaat uit een kleine roman van krap 100 bladzijden plus vier verhalen. De verhalen zijn van grote klasse. Het eerste verhaal, ‘Portret’, is een juweeltje. Het is ontroerend, verrassend en vertelt van een fotograaf die het juiste moment zoekt om een portretfoto te schieten van een man en zijn dementerende vrouw. Ook de kleine roman ‘Wettersek’ is verrassend. Niet door het verhaal: op het 19e-eeuwse Friese platteland vermoordt Willem Kingma, een arme jongeman, de baron die hem betrapte bij het stropen van eenden. Kingma wordt gevangen gezet, ontsnapt en vlucht naar het wilde westen van Amerika. Daar eindigt hij als paardendief en lijkt te sterven in de woestijn. Een eenvoudig verhaaltje, maar de 54 hoofdstukjes vertellen het verhaal helemaal van achteren naar voren en dat heeft de schrijver zeer knap gedaan. Bovendien staat er geen woord, geen zin teveel en dat maakt het verhaal bijzonder intrigerend voor een nieuwsgierige lezer. Een aanwinst voor de Friese literatuur!