Friduwih Riemersma – Kultuerferlies: Fryslân fan 1989 oant 2018 – en oare essees
De eerste publicatie van de nieuwe Friese uitgeverij Grotesk – voor Friese (ik neem aan Friestalige) experimentele literatuur en essays – is een essaybundel van Friduwih Riemersma. Titel en ondertitel geven duidelijk het onderwerp aan: Kultuerferlies – Fryslân fan 1989 oant 2018 en oare essees.
Het grootste deel van de bundel bestaat uit de dertien essays onder de kop ‘Kultuerferlies’. Die serie wordt ingeleid door een programmatisch gedicht ‘De rerum cultura’ dat begint met:
Heden Fryslân! O beskaving!
Dea! En stom, mar ea beweging.
Via regels als
Mar jo rispje wat jo siedzje,
Dat ynienen op in midje
Lei dêr, efter kowesturten,
Eat fan kulturele wearde
Dêr’t ús mienskip dit fan learde:
Bliuw dochs fier fan ’t politykjen
Noflik yn folkloarestykjen.
suggereert de auteur dat de Friese cultuur door (politieke) instanties verkwanseld is en gereduceerd wordt tot ‘standaardkavels’, zodat de slotzin in vertaling luidt: ‘Maar cultuur – nee, niks bewaard’.
In de dertien essays die daarop volgen betoogt Riemersma dat het voor de Friese cultuur geen vijf voor twaalf meer is, maar dat de klok al slaat. Het eerste essay geeft inhoud aan het inleidende gedicht en de auteur maakt direct duidelijk dat wetten en andere overheidsmaatregelen niet meer dan doekjes voor het bloeden zijn: “De riedsleden fergetten it Hânfest, laken om de konvenanten, dronken in glêske. En ûnderwilens gie opnij mear kultuer ferlern.” In een bevlogen stijl, veelal bloedserieus, maar soms gelardeerd met gepaste humoristische stijlfiguren zoals retorische vragen waar antwoord op gegeven wordt (“witte wij net dat […]. Ja. Dat witte wy bêst”), en altijd erudiet en tegelijk leesbaar legt de auteur in de volgende essays uit waarom ze aan het eind van dat eerste essay voorspelt: “Aansent geane it Heareakkoart, it kultuerrezjym fan Jannewietske [voormalig gedeputeerde van de provincie Friesland] en de oarspronklike idealen efter de Kulturele Haadstêd de ‘updated’ histoarje yn as net oan te ûntkommen, of wurde foargoed út ús kollektive ûnthâld skrast foar ús goederbêst.”
Een enkele keer slaat de eruditie van de auteur een beetje door. Zo bijvoorbeeld in het begin van het tweede essay over het ‘Herenakkoord’. Om Wiegel als cultuurpessimist in te leiden schetst Riemersma in luttele zinnen hoe de Duitse Oscar Spengler zich als natuurwetenschapper ontwikkelde tot pessimistisch cultuurfilosoof via de ideeën van “Plato, Augustinus, Rousseau, Pope, Vico, Schopenhauer, Nietsche en, wa wit, Swift, Arnold en Huub Mous.” De laatste toevoeging stelt de auteur in de gelegenheid om te vervolgen met: “In kultuerpessimist is dêrom net perfoarst in maskearre ferdigener fan de bourgeoishegemony (Mous) of in snobistyske, troch de teoretisy fan de estetika ferhune kultuerdandy (Fers2). In kultuerpessimist kin, sûnder dalik in altruïstyske, agnostyske of hipstermoralist te wêzen, saken systematisearje, oertinke, relativearje en neist him dellizze. Sa’n kultuerpessimist wie Hans Wiegel.” Hoewel ik er ook wel de humor van inzie, had dit van mij wel wat minder gemogen, maar zoals gezegd, zoiets gebeurt gelukkig maar een enkele keer.
Het ‘Herenakkoord’, in 1989 gesloten door de ministers van Landbouw, van Onderwijs, van Cultuur en de staatssecretaris van Economische Zaken houdt in dat een aantal onderwijsinstellingen en culturele instellingen tussen Friesland en Groningen verdeeld werden. ‘Omdat het niet anders kon’, was de boodschap. Scherp bekritiseert Riemersma de ‘zelfvoldane’, ‘decadente’ manier waarop de toenmalige Commissaris van de Koningin om commerciële redenen toen en later de geheime besluitvorming verdedigde. De door haar gesignaleerde decadentie werkt de auteur uit in het derde essay, grandioos gebruik makend van een Multatuliaanse stijl, met een overmaat aan neologismen als ‘wynparkisearring’, ‘mcdonnalization’ of ‘omropfrydividaaasje’. Wat iets minder overtuigt in dat essay is de manier waarop de Friese tijdschriften Ensafh (‘zij’, die meegaan in het vercommercialiseren van de cultuur) en Fers2 (‘wij’, die pal staan voor de ware cultuur) tegenover elkaar gesteld worden.
Het vercommercialiseren van de (Friese) cultuur wordt in het vierde essay verklaard via ‘het economisme’. Dat is immuun voor kritiek, wat onder andere leidt tot verlies van vrijheid. En zo gaat de auteur in het volgende essay in op het verlies van “Frysk en Frij” – via de klassieke tragedie – om in essays daarna de wet van 2014 over het gebruik van de Friese taal te bespreken of aan te wijzen hoe er telkens niet adequaat wordt ingegrepen op het moment dat de verliezen zo duidelijk zijn, zoals bij het verdwijnen van het Fries Letterkundig Museum (opgegaan in Tresoar). Ook andere belangrijke culturele en literaire instanties of uitingen komen in deze essays ter sprake, zoals de Gysbert Japicxpriis, een Friese literaire uitgeverij als de Koperative Utjouwerij of de Friese identiteit.
Het laatste essay in de serie ‘Kultuerferlies’ begint als een sprookje: “Der wie ris in folk” en eindigt met de ontgoochelende zin: “Dat wie it ein fan de Fryske dream.” Dat einde van de Friese droom, van de Friese cultuur, wordt volgens de auteur in de hand gewerkt door economische angst, zoals bijvoorbeeld te zien is in de uitwerking van het project Leeuwarden als Culturele Hoofdstad 2018. Zowel de journalistiek, die “as it noch nijsweardige ynformaasje siket en ferspriedt, de beropskoade fan wierheid, sekuerheid, objektiviteit, ûnpartidigens, earlikheid en iepenbiere kontrolearbarens fûl ôfsward hat”, als de wetenschap, die beslist “net ynteger, falsifieaber, etysk neutraal, systematysk, betrouber, kreatyf, skeptysk of op ‘e syk nei maatskiplik relevante wittenskiplike kennis is”, plus de overheid, die “leagens ynset tsjin de eigen befolking”, werkt mee aan de culturele neergang.
Zoals ook in sommige citaten te zien is, schuwt Riemersma grote woorden niet. Meestal geeft ze ook duidelijke voorbeelden waarmee ze haar soms boude opmerkingen staaft. Niet altijd echter, en dan lijkt het inzetten van die grote woorden alleen een stijlmiddel, wat op dat moment minder overtuigend overkomt, hoe lekker de hyperbolen soms ook lezen.
In de ‘Oare essees’ vraagt de auteur zich bijvoorbeeld af of het Fries dezelfde kant opgaat als het Saterfries, de taalvariant van het Fries die in zeer kleine stukjes van Noordwest-Duitsland wordt (werd) gesproken en al een tijdje de status van ‘ernstig bedreigd’ heeft. Toch is het opvallend dat het ten dode opgeschreven Saterfries aan een klein, maar onmiskenbaar revitaliseringsproces bezig is. Riemersma laat onder meer zien hoe dat juist gebeurt ondanks, of, zo wil ze liever hebben, dankzij het ontbreken van instituten die tussen de mensen en hun taal en cultuur staan. Want, zo zegt ze, taal en cultuur zijn de meest democratische zaken die we hebben.
Die instituten (“it professionele fjild”) zijn ook de gebeten hond in een essay over literaire prijzen en cultureel kapitaal. In dat essay gaat Riemersma onder andere in op vrij essentiële vragen rond het toekennen van literaire prijzen. Voor wie zijn die prijzen, welk doel dienen ze en welk effect hebben ze? Ook in dit essay doet Riemersma verregaande en ‘lastig hard te maken’ – zegt ze zelf – uitspraken, zoals: ‘Er zijn aanwijzingen dat schrijvers die subsidie aanvragen, schrijven wat ze denken dat de subsidiegever voor ogen heeft bij het begrip literatuur’, zoals er ook schrijvers zijn die geen subsidie aanvragen omdat ze denken dat het boek dat ze schrijven te controversieel is voor de subsidiegever. Maar belangrijker is dat Riemersma de vinger legt op reële bedreigingen van het literaire klimaat, zoals de recensies (minder in aantal en dan ook nog korter en minder intelligent), ondermaatse juryrapporten van met name de Gysbert Japicxpriis, de weinig tot de verbeelding sprekende en dus te weinig op (nieuw) publiek gerichte ceremonie bij de uitreiking van die prijs en, heel praktisch, het ontbreken van een onafhankelijke website van die prijs. Riemersma doet ook aanbevelingen om het gebeuren rond de Gysbert Japicxpriis op een hoger niveau te krijgen. Met meer transparantie wat de criteria betreft, meer participatie van verschillende culturele groepen en vooral een steviger rol van het professionele veld zou de prijs in aanzien kunnen stijgen en meer culturele waarde kunnen krijgen.
Na een stuk waarin uitgebreid, maar een tikje saai, een flink aantal begrippen rond de ‘institutionalisering’ van Friesland besproken (‘ gedefinieerd’) wordt en een kort stuk over het concept ‘sense of place’, het thema van de komende edities van Oerol en een belangrijk onderdeel van Culturele Hoofdstad 2018, volgt het laatste essay, ‘Us taalbehearsking’. Dat essay laat tamelijk ontluisterend zien hoe een instelling als de Fryske Akademy onderzoek doet naar de beheersing van de Friese taal en hoe pers en politiek (de Provincie Friesland) omgaan met de resultaten van dergelijk onderzoek. Het valt allemaal best mee met die beheersing, want steeds meer mensen beheersen de Fries taal, zou uit die onderzoeken blijken. Dat er bij die conclusies misbruik gemaakt wordt van de statistieken uit de toch al niet overtuigende onderzoeken, is niet alleen de mening van Riemersma. Die concludeert wel ironisch dat het aardig is dat na de door de Provincie doorgedrukte spellingswijziging niemand meer foutloos Fries schrijft, om het essay te besluiten met: “En noch moaier is dat de Fryske Akademy gewoan tajout dat it inisjatyf om Frysk te skriuwen folslein yn de priveesfear leit, gewoan by ús, sa’t it altyd west hat.”
Een paar kleine kanttekeningen bij deze o zo noodzakelijke bundel essays. Het is merkwaardig om te zien hoe iemand die zo hamert op wetenschappelijk onderzoek, bij de bundeling van deze essays zo onwetenschappelijk gemakzuchtig te werk is gegaan. Zo zou ik graag willen weten wanneer de desbetreffende essays geschreven (en/of eerder gepubliceerd) zijn. Het eerste van de dertien artikelen in de afdeling ‘Kultuerferlies’ begint met een reactie op een internetpublicatie van 10 februari en noemt de te verschijnen nieuwe encyclopedie van Friesland op 30 maart (2016). Aangezien elk stukje eindigt met de aankondiging van waar het artikel twee weken later over gaat, zijn die stukken wel enigszins te dateren.
Ook van de andere essays weet de lezer niet precies wanneer ze geschreven (gepubliceerd) zijn. Dat maakt een opmerking als “Krekt twa moanne lyn hat de Provinsje syn quickscan taalgebrûk (…) presintearre” in het laatste essay bijvoorbeeld nogal overbodig, waar die op de website waar het essay in januari 2016 oorspronkelijk gepubliceerd is, een stuk zinvoller was. Op die website, van Fers2, zijn meer essays uit deze bundel verschenen, maar mijn hemel, wat is dat Amsterdams-Friese internettijdschrift moeilijk doorzoekbaar! Ook de in sommige essays opduikende terminologie ‘wij van Fers2’ had voor deze bundel wel aangepast mogen worden. Verder is het op zijn minst merkwaardig dat één van de stukken (‘”Wy binne it hert”’) bij publicatie op Fers2 op naam van Friduwih Riemersma & Abe de Vries staat, terwijl De Vries in deze boekpublicatie niet genoemd wordt.
Maar goed, die paar tekortkomingen doen verder niets af aan de boodschap van Friduwih Riemersma, die overtuigt door de zowel degelijke als inspirerende manier waarop ze die boodschap naar voren brengt. Het zou de Friese cultuur, wat dat dan ook maar is, ten goede komen als deze essays door een breed publiek, met name ook van politici en bestuurders, gelezen worden. Dan kan daarna de echte discussie daarover plaatsvinden, weerwerk geleverd worden of sommige dingen misschien zelfs weerlegd worden, waarna de juiste beslissingen genomen kunnen worden om het cultuurverlies te stoppen. Want daarvoor zijn deze essays natuurlijk geschreven en nu in boekvorm gepubliceerd.
december 2016