Eppie Dam – Tsjilp! 25 fûgelgedichten foar grutte en lytse protters. Mei lino’s fan Lienke Boot
Al eerder sprak ik er mijn bewondering over uit: naast de inzet voor het werk van de schilder/dichter Gerben Rypma (1878-1963) rekent de Gerben Rypma Stifting het ook tot haar taak om als uitgeverij De Ryp Friese boeken uit te geven. En dat doet ze op voortreffelijke wijze, nu met het weer fraai uitgegeven Tsjilp! 25 fûgelgedichten foar grutte en lytse protters.
In 2013 stelde de dichter Eppie Dam de bloemlezing Oer de wjuk samen, met 159 Friese vogelgedichten van diverse dichters. Illustrator Lienke Boot maakte daarbij enkele pentekeningen. Voor Tsjilp! werkte Dam wederom samen met Lienke Boot. Dit keer maakte ze bij elk van de 25 vogelgedichten van Dam een linosnede. Het gaat om algemeen in Nederland (Friesland) voorkomende vogels, zoals koolmees, vink, zwaluw, specht of zwaan. In het op fors formaat uitgeven boek staan telkens op de linker bladzijde de afbeeldingen van de vogels en op de rechter bladzijde de gedichten. Bij de gedichten staan onder elkaar de Friese, Latijnse, Nederlandse, Engelse, Duitse en Franse naam van de desbetreffende vogel.
Het boek zou, volgens de achterflap, bedoeld zijn voor lezers van 8 tot 88. Nu zal misschien dat rijtje vogelnamen in verschillende talen ook voor volwassenen interessant kunnen zijn. Die zal zich bijvoorbeeld verwonderen over de verschillen en overeenkomsten in de benamingen. Soms lijken de meeste namen wel wat op elkaar, zoals bij het roodborstje (Fries: readboarstke; Duits: Rotkelchen; Frans: rougegorge). Bij de torenvalk (in het Duits: Turmfalke) zijn ook de Engelse (kestrel) en Franse benaming (faucon crécerelle) aan elkaar verwant – wat wel vaker voorkomt – en lijkt het Fries (wikel) daar wat buiten te vallen. Zo is bij de zilvermeeuw het Engels (herring gull) apart; dat heeft als enige taal niet de kleur zilver in de naam van deze meeuw. Bij het baardmannetje valt op dat de baard (Fries, Nederlands, Duits) in het Frans een snor is; de Engelse vertaling (snake blenny) lijkt overigens niet helemaal goed gegaan te zijn.
De illustraties zijn nog wel het meest geschikt voor alle leeftijden. De vogels zijn realistisch en in hun natuurlijke omgeving – in de lucht, op een tak, in het water, op de grond, op het nest – afgebeeld. De techniek van de linosnede leent zich beter voor grotere vlakken en minder voor fijnzinnige details. Er zit dan ook een behoorlijk verschil tussen de ongekleurde fijne pentekeningen van Lienke Boot in Oer de wjuk en deze vaak schetsmatige en kleurige linosnedes. Soms weet Boot prachtig extra gebruik te maken van de techniek, zoals in de zwerm zilvermeeuwen die vliegend afgebeeld zijn tegen een egaal rood vlak.
De gedichten daarentegen zijn echte kindergedichten, waarin Eppie Dam ruim gebruik maakt van traditionele poëtische kenmerken. De meeste gedichten hebben een regelmatige vorm, vaak met strofen van vier regels, met een lekker leesbaar metrum en eindrijm, meestal gekruist eindrijm, zoals in de vijf strofen van ‘Readboarstke’:
Oliifbrún syn pakje
de kleur fan de bosk,
noch simpeler jakje
as dat fan de mosk.Gjin spikje of streepke
oer ’t effen fluwiel,
mar ûnder syn keepke
in heechreade kiel!
De ene keer gaat het gedicht uit van het uiterlijk van de beschreven vogel, zoals bij het roodborstje, de andere keer van zijn naam, zoals bij de ‘wilde eend’ die niet zo wild meer is. Soms gebeurt dat speels creatief, bijvoorbeeld in het geval van de ka (in het Fries, in het Nederlands kauw):
K. klinkt letterlik wat keal.
’t Is de namme fan fertochten,
kranten skriuwe dy mar heal
oant de útspraak fan de rjochter.
Regelmatig is het gedrag van de vogel het uitgangspunt: de biddende torenvalk, de Vlaamse gaai die eikels verstopt voor de winter, de fuut die veel verder opduikt dan je denkt, meeuwen die als een leger komen aanvliegen en de lucht ‘zwart’ kleuren. In sommige gedichten maakt de dichter rijkelijk gebruikt van rijmklanken, soms ook via herhalingen: “sasto springste / sasto stapste // sasto pikste / sasto hapste” in het eerste gedicht, over de ekster; “Moskje moskje fearreboskje” in het gedicht over de mus en als de dichter de vraag stelt aan de kokmeeuw waar hij zijn kop in gestoken heeft dat die zo zwart is: “Yn ‘e jarre? Harrebarre! / Yn ‘e kak? Jakkybak!”
Het laatste zinnetje van de achterflap, dat Tsjilp! voor lezers van 8 tot 88 is, is dus wat veel gezegd. De rest van de achterflap klopt wel: (in vertaling) ‘Vogels laten zich horen. Ze kwetteren, tsjilpen, krassen en kwaken in de gedichten van deze klinkende bundel. Lopend, hippend of vliegend, ja zelfs slapend tonen ze hun vormen en kleuren in dit boek met prachtige platen.’
Het boek is te koop (€ 12,-) bij diverse boekhandels in Friesland en anders te bestellen bij de uitgever.
Eppie Dam/Gerrit Terpstra – De tafel Kalender (2015)
De tafel is een mooi samenwerkingsproject van beeldend kunstenaar Gerrit Terpstra en dichter Eppie Dam. Beide kunstenaars zijn in 1953 in Noordoost-Friesland geboren en kwamen later in Zuidwest-Friesland terecht. Ze werkten al eerder samen, onder andere bij het maken van een even schitterend prentenboek voor kinderen (Fjouwer dappere mûskes, 2012).
In 1994 maakte Terpstra een reeks van twaalf schilderijen in gemengde techniek op panelen (formaat 90×75) onder de titel ‘Minsken’ (Mensen). Op de deels figuratieve, maar meer abstracte schilderijen staat telkens onderaan de titel ‘minsken’, bovenaan het nummer en elders op de afbeelding de naam van een maand van het jaar. Centraal op het schilderij staat een ovalen tafel met daaromheen gezeten dertien gasten. De portretjes van twaalf mensen, vaak gecompleteerd door het getal 13, soms 31, staan daar ook nog eens op een andere manier omheen gerangschikt.
Daar begint al een mysterie, twaalf figuren of dertien? Dat mysterie wordt versterkt door de sfeer op de schilderijen. De kleuren, verschillende kleuren blauw op sommige schilderijen, op andere meer rood of oranjerood geven een mysterieuze sfeer die verdiept wordt door duivelse afbeeldingen op enkele schilderijen. Het is niet zo gek om bij deze schilderijen een Bijbelse connotatie in het achterhoofd te hebben: het laatste avondmaal van Jezus en zijn twaalf apostelen.
De twaalf schilderijen staan nu afgedrukt op een artistieke verjaardagskalender. Linksboven staat de afbeelding (formaat 12×10) van een schilderij met daaronder de dagen van de maand in twee kolommen. Daarnaast staan onder elkaar twee versies van gedichten die van I tot en met XII genummerd zijn. Eppie Dam maakte namelijk bij elk van deze twaalf schilderijen een gedicht in een Friese en een Nederlandse versie. Ook Dam zinspeelt heel voorzichtig wel op de christelijk-religieuze symboliek, maar in zijn gedichten zoekt hij naar een meer algemene, zij het wel enigszins mystieke, betekenis.
De gedichten hebben een vaste vorm: drie kwatrijnen die er regelmatig uitzien, maar niet rijmen. De kwatrijnen bestaan meestal uit een of twee zinnen. In het eerste gedicht suggereert de dichter dat de dertien personen voor het eerst samen om de tafel zitten: “Neat hie tusken ús west”. Maar zodra ze met elkaar om tafel zitten, weten ze dat er wat te gebeuren staat, dat ze geschiedenis gaan schrijven door ‘elkaar de woorden uit de mond te lezen’. De mannen sluiten een pact, ‘desnoods met het mes op tafel’, ze zijn stug en eendrachtig, maar wel ‘met de doden als getuige’.
En zo wordt al gauw, in het vierde gedicht, de vraag gesteld of de mannen wel één lijn trekken. Want het lijkt wel een collectief, ook door de manier waarop de dichter het wij-perspectief hanteert, maar ze zijn slechts ‘vlotvaarders op de zee van idealen’ en dan is er ook nog één die het aureool heeft van de vreemdeling. Halverwege stapelen de vragen zich op (gedicht VI):
Wat fierder status hie ús driuwfear wêze moatten?
Rûnte, rjochting, kring? Partij, fermidden, ploech?(Had een andere status onze drijfveer moeten zijn?
Verbond, richting, kring? Partij, gezelschap, ploeg?)
Het zesde gedicht laat de mannen met grote twijfels achter: is hun handelen wel zinvol?
Dam speelt met beelden, zowel Bijbelse als profane. En hoewel er in augustus (gedicht VIII) in herwonnen vertrouwen geoogst wordt (‘de vruchten van wat in vele hoofden was geplant’), blijft de vraag wie die dertiende is, het bokkenbeest, de mensenkoning, God of de duivel. Uiteindelijk blijft er niets over dan ‘uitgewoed vuur’, as en de ‘schamele stilte van bescheiden reflectie’. En leegte, ‘het tafelblad als vacuüm’ – en toch wil het licht ‘dat schitterde door lanen van belofte’ in de mensen om de tafel niet doven.
Dat is dan de uitkomst van de zoektocht van de dichter naar, ja naar wat eigenlijk? Naar de essentie van het bestaan dat gezocht moet worden in vernieuwing en bezieling binnen een gemeenschap? Dat zijn grote woorden, maar die worden dan ook opgeroepen door de grootsheid van de intrigerende schilderijen. Eppie Dam heeft daar een mooie dimensie aan toegevoegd: een intrigerende cyclus gedichten.
Eppie Dam – Blausucht Gedichten (2009)
In 1978 debuteerde Eppie Dam (1953) niet alleen als prozaïst met een verhalenbundel, maar ook als dichter met de bundel Mei de jierren. Inmiddels heeft hij een veelzijdige productie op zijn naam staan. Met enige regelmaat publiceerde hij dichtbundels, waarbij hij in de ene periode productiever was dan in de andere. Zo verscheen van 1983 tot 1986 elk jaar een dichtbundel. Hij schreef en schrijft daarnaast kinderboeken, verhalen, columns, (kerk)liederen, liturgieën en boeken over sport, waaronder een prachtig portret van voetbaltrainer Foppe de Haan (2001). Hij is op dit moment poëziecriticus van de Leeuwarder Courant. Vijf jaar na zijn twaalfde dichtbundel Neigeraden it noarden verscheen in 2009 een nieuwe bundel, met daarin gedichten die Dam deels eerder publiceerde in Friese literaire tijdschriften, al of niet op internet. Die nieuwe bundel toont ook een mooi ander beeld van de veelzijdigheid van de dichter, want anders dan Neigeraden it noarden gaat de forse bundel Blausucht over verschillende onderwerpen.
Een ‘forse bundel’ is ook het eerste wat andere besprekers van deze dichtbundel opmerken. Cornelis van der Wal noemt het een ’tsjok boek’ in zijn recensie in het Friesch Dagblad waarin enkele rake observaties van Dams poëzie staan. Babs Gezelle Meerburg, als plaatsvervanger van de vaste criticus van de Leeuwarder Courant Eppie Dam zelf, heeft het over een ‘mânske bundel’ in een wat korte recensie* waarin ze overigens wel duidelijk een kern van de bundel weet te benoemen. De nieuwe, forse bundel van Dam bevat zestig gedichten in bijna tachtig bladzijden, verdeeld over vijf afdelingen van elk twaalf gedichten.
De eerste afdeling heet ‘It bloed krûpt’, een titel ontleend aan het gedicht ‘It bloed krûpt, de tiid fljocht’. In dat gedicht laat de dichter zien dat de onderwerpen misschien wel anders zijn dan in zijn vorige bundel, maar dat de thematiek grotendeels hetzelfde is gebleven. Dam beschrijft ook hier de problemen die de mens heeft om zich in de wereld staande te houden en de twijfels, vragen en angsten die bij het leven horen. In vier lange strofen van respectievelijk elf, negen, elf en tien regels somt de dichter op wat hij allemaal níet hoeft te doen. Zo hoeft hij bijvoorbeeld niet met een speer op jacht te gaan, niet de Himalaya op te gaan om de hemel te bestormen, niet alle geloven te geloven of in alle kroegen te zitten, geen ijs met handen te breken. Elke strofe eindigt met een verzuchting dat hem dat een hoop tijd scheelt en een hoop onrust. Maar toch, zo zegt hij in de vijfde strofe die uit veel kortere regels is opgebouwd, toch is hij bang en
rost, rammelt, bonkt,
om alles wat ik noch net sei,
it ferlossende wurd
oan de tichte doar
dy’t ik net iepenkrij. 1)
Dat gedicht wordt gevolgd door ‘Oan de wurden’. Daarin richt de dichter zich tot de woorden die, wat hij er ook mee gedaan heeft, en dat is ook weer een hele opsomming’ uiteindelijke hem als een juk op de nek zitten. Je zou er depressief van kunnen worden, maar dat weet Dam heel goed te voorkomen door de uitgekiende toon van dit soort gedichten. Weliswaar niet echt vrolijk, maar door allerlei kleinigheden (woordspelinkjes, beeldspraak, klanken) zit er toch ook een licht humoristische ondertoon in.
Ook het titelgedicht van de bundel staat in deze afdeling. De eerste strofe:
Fan waaihout bout de waansin
har in skûte, ut wrek en drift
it skiftend brein in dronken skip. 2)
Onder andere omdat hij het (terecht) een zeer geslaagd gedicht vindt, citeert Van der Wal in zijn bespreking het hele gedicht, dat bestaat uit zes terzinen, en noemt het een hommage aan de dichter Rimbaud. Inderdaad wijst het ‘dronken schip’ in de richting van Rimbaud en zijn er parallellen aan te wijzen, al is het gedicht veel korter en is het anders opgebouwd. In beide gevallen gaat het wel om een soort hallucinatie. De hallucinatorische voorstelling van Dam wordt veroorzaakt door ‘blauwzucht’. Zowel Van der Wal als Gezelle Meerburg proberen dat ‘blauwzucht’ te duiden, wat nog niet meevalt. Het ziekteverschijnsel dat zo heet, waarbij iemand blauw kleurt, lijkt daarbij niet echt een oplossing te bieden, denken beiden waarschijnlijk terecht.
Volgens Van der Wal eindigt het gedicht optimistisch, in ieder geval optimistischer dan dat van Rimbaud, omdat, zo zegt hij ‘noch in foarried oan útsjoch’ is. Dat lijkt mij iets te optimistisch: in de laatste strofe vaart een man in de stikdonkere nacht de haven uit ‘stoarjend wat de ûnbesiele einder / noch foarriedich wit oan útsjoch’. Dat klinkt me toch wat zuiniger in de oren dan Van der Wal lijkt aan te nemen. Zoekend naar de betekenis van dat blauw komt Gezelle Meerburg uiteindelijk uit bij ‘het Ik en de zoektocht naar het eeuwige en daaraan gekoppeld het streven naar zelfkennis en zelfvinding’. Het klinkt wat gezwollen, maar het raakt wel aan één van de kernen van de gedichten van Dam, zeker in dit deel van deze bundel. En dat de gedichten gelukkig niet gezwollen worden, daar zorgt de dichter wel voor, bijvoorbeeld door de gletsjer een monoloog te laten houden of door een gedicht (‘Guon wurde berne’) als volgt te beginnen:
Guon wurde berne mei de helm,
oaren hiene as lyts in toer fan swarte huodden op:
Heit, Soan en Hillige Otterdoksy –
wylst om it heidens ljocht te kearen
in moai read petsje al genôch west hie 3)
De tweede afdeling heet ‘Plakbewizen’ (Plaatsbewijzen) en de gedichten gaan over plekken als het buurtschap Aldsyl bij Kollum, een gesloopte kaasfabriek, het Woudagemaal bij Lemmer (het grootste nog werkende stoomgemaal ter wereld, dat op de lijst van het Werelderfgoed van de Unesco staat), of over een plekje aan de Waal of aan een meer. Maar het gaat de dichter niet zozeer om de beschrijving van zo’n plek. Vaak zijn het plekken die een of ander verlangen oproepen, een nostalgisch verlangen bijvoorbeeld naar wat weg is of hoe het was, of juist een verlangen naar hoe het zou moeten zijn. Ook zijn er plekken die een belofte inhouden, hoewel dat in een gedicht ook helemaal kan omslaan, zoals in het beklemmende gedicht ‘Wei’, over de Koningsweg in Veenklooster, die in 1999, zoals Dam achterin de bundel in de aantekeningen zegt, ‘voorgoed zijn paradijselijk groen en welluidende klank verloren is’ na de moord op Marianne Vaatstra.
Afdeling drie heet ‘Eigen nammen’, eigen namen, met gedichten over personen. Dat kunnen familieleden zijn van de dichter, onder wie zijn vader aan wie Dam eerder al een hele bundel wijdde (De sachte tufkes fan dyn Lister, 1993). Maar er zijn ook gedichten gewijd aan al of niet overleden collega-dichters als Douwe Kiestra(1899-1970) of Abe de Vries (1965), en de laatste drie gedichten in deze afdeling hebben met voetbal te maken. ‘Wâldwetterfries’ (Woudwaterfries) gaat over Foppe de Haan. Prachtig is daar het parallellisme in de opbouw van de vijf kwatrijnen en het commentaar op de gebruikelijke typering van de oud-trainer. Als voorbeeld de tweede strofe:
neamsto him nochteren
neam dan ek de heide nochteren
dy’t ûnder in koele glim fan dauwe
allinken pearzet en oan gloede wint 4)
Voor niet-voetbalkenners wordt achterin uitgelegd wie Gerald Sibon is, aan wie een gedicht gewijd is en die bij voetbalclub Heerenveen een hoogtepunt in zijn carriegrave;re beleefde. De laatste in dit rijtje, Klaas Wakker, ‘de bleue beul van Urk’, wordt ook achterin toegelicht. Maar ook zonder die toelichting haalt de lezer uit het gedicht wel de treffend in beelden beschreven tegenstelling (onder andere ‘dartele elf op liemen skonken’) tussen diens zware lichaamsbouw en zijn blijkbaar mooie voetbalspel. En zoals het in de vorige afdeling niet zozeer ging om landschapsbeschrijvingen, zijn de gedichten hier niet louter persoonsbeschrijvingen. Dam gebruikt veel schitterende beelden (Sibon: ‘dy treurwylg fan in pylder’ en nog veel meer) en ook hier is ondanks nogal wat gevoelens van vergankelijkheid vaak toch aan het eind een optimistisch geluid te bespeuren, zoals in het gedicht ‘Smokend op ‘e Soensterdyk’ dat aan Abe de Vries is opgedragen. Daarin oppert de dichter om de tijd maar los te laten, want ‘gjin simmer yn te heljen, gers hat west’ (‘geen zomer in te halen, gras is geweest’), maar hij eindigt het gedicht met ‘ik blaas fluitsjend âlde dampen út’ (‘ik blaas fluitend oude walmen uit’).
De vierde afdeling bestaat uit gedichten bij schilderijen van schilders als Rembrandt (o.a. ‘Badende vrouw’), Vermeer (o.a. ‘Het melkmeisje’) en Joseph Beuys (onder andere ‘Kreuzigung). Niet alleen bij minder bekende schilderijen zoals die van de mij onbekende, maar intrigerende Brabantse schilder/boer Leon Adriaans (1944-2004), ook voor de bekendere heeft het zin om te doen wat Cornelis van der Wal al aanraadde: de schilderijen erbij te zoeken. Jammer genoeg lukt dat niet altijd. Ik had graag het schilderij ‘Liefdeskus’ van Leon Adriaans gezien, omdat Eppie Dam daar een gedicht bij maakte, ‘De tiid út’, dat er door zijn korte regels van twee of drie woorden en ook strofen van twee of drie regels veel kaler uitziet dan de meeste andere gedichten in deze bundel. Overigens zal het door mijn opmerkingen over de gedichten in de andere afdelingen ook zonder de schilderijen erbij te zien al duidelijk zijn, dat Dam in deze gedichten niet zomaar een beschrijving geeft van die schilderijen. De dichter gaat uit van het beeld op het doek en maakt dan een autonoom gedicht, dat qua vorm en inhoud uiteraard wel beïnvloed is door het schilderij.
De laatste afdeling, met de wat oubollige titel ‘Oarmans fearren’, bevat twaalf vertalingen. In de verantwoording achterin de bundel legt de dichter keurig uit dat hij voor een aantal van die vertalingen (uit het Jiddisch, Russisch, Pools, Portugees) gebruik gemaakt heeft van Engelse en Nederlandse vertalingen. Door de vorm klinken sommige van die gedichten duidelijk anders dan de eigen gedichten van Dam. Het gepaard rijm bijvoorbeeld in de kwatrijnen van het gedicht ‘De tiger’ naar William Blake of in het gedicht van de van oorsprong Poolse, maar voornamelijk in het Jiddisch dichtende Moisje Lejb Halpern (1886-1932) geven die gedichten een heel andere toon dan welk ander gedicht in de bundel. Naast verder een gedicht van Yeats, van de Russische Joenna Morits en drie gedichten van Czeslaw Milosz vertaalde Dam maar liefst vijf gedichten van de Braziliaanse dichter Lêdo Ivo (1924). Diens fascinatie voor de tegenstelling tussen de duistere krachten aan de ene en leven en liefde aan de andere kant zal mede de keus voor de gedichten van Ivo bepaald hebben. Die tegenstelling beschrijft Ivo soms heel mooi klein, zoals in het begin van ‘In finster yn it fjild’
Wannear’t de nacht har spriedt
oer de huzen fan ‘e minsken
dan stelt it mij gerêst om te sjen
dat oan ‘e fiere eachein
achter in finster ljocht brânt.
En mear begear ik net
Het zien van het verre licht geeft hoop, want daardoor voelt de dichter dat hij een mens is, zodat hij het gedicht kan eindigen met:
En mear ferwachtsje ik net
en mear begear ik net. 5)
Daarmee moet Lêdo Ivo, moet Eppie Dam, moet de mens het blijkbaar maar doen. En natuurlijk met deze prachtige dichtbundel van Eppie Dam, een mooie bron van licht op de kortste dag van het jaar.
21 december 2010
1) rost, rammelt, bonkt,
om alles wat ik nog niet zei,
het verlossende woord
aan de dichte deur
die ik niet openkrijg.
2) Van waaihout bouwt de waanzin
zich een schuit, uit wraak en drift
het schiftend brein een dronken schip
3) Sommigen worden met de helm geboren,
anderen hadden als klein kind een toren van zwarte hoeden op:
Vader, Zoon en Heilige Orthodoxie –
terwijl om het heidens licht te keren
een mooi rood petje al genoeg was geweest
4) noem je hem nuchter
noem dan ook de heide nuchter
die onder een koele glans van dauw
langzaam paars kleurt en aan gloed wint
5) Wanneer de nacht zich spreidt
over de huizen van de mensen
dan stelt het mij gerust om te zien
dat aan de verre horizon
achter een venster licht brandt.
En meer begeer ik niet.
(…)
En meer verwacht ik niet
en meer begeer ik niet.
* Behalve kort en aan de oppervlakkige kant is de recensie soms ook slordig. Babs Gezelle Meerburg denkt dat ik mijn bespreking van Neigeraden it noarden (zie hieronder) voor het NBD/Biblion geschreven heb, maar er stond boven die recensie duidelijk ‘geen aanschafinformatie’ (dat heb ik nu maar weggehaald). Bovendien is die bespreking toch heel wat langer dan de 1100 posities (’tekens’) van een Biblionbespreking. Nog slordiger springt Gezelle Meerburg om met de titel van Dams vorige bundel, die opeens Noarderleech heet!?
Eppie Dam – Neigeraden it noarden Gedichten (2004)
De nieuwe dichtbundel van Eppie Dam ziet er meteen al prachtig uit: een royaal formaat, een mooie harde kaft met de afbeelding van een schilderij erop en oude zwartwitfoto’s aan de binnenkant van het kaft. Maar de inhoud ervan maakte me aanvankelijk onzeker: ik had soms het idee dat mijn kennis van het Fries niet toereikend was: meer dan eens moest ik het woordenboek pakken omdat ik woorden niet kende. Enigszins gerustgesteld werd ik wel weer door het feit dat de meeste woorden die ik opzocht ook in de bijna vijf bladzijden ‘Oantekeningen’ achterin de bundel verklaard werden: de dichter vond het blijkbaar heel normaal dat ik die woorden (zoals kespelder, een paaltje in de Waddenzee voor het aanslibben) niet kende.
Maar het zat het hem niet alleen in de aanwezigheid van onbekende, weinig gebruikte woorden. Ook met de gebruikelijke grammatica speelt Dam in veel gedichten: stijlfiguren als inversie komen natuurlijk wel vaker voor in poëzie, maar in deze dichtbundel opvallend veel, en soms zijn (of lijken mij) constructies ongrammaticaal. Nu ‘mag’ dat allemaal in poëzie. Maar gevoegd bij een af en toe rijkelijk gebruik van metaforen, personificaties en andere dichterlijke technieken als herhaling, alliteraties en assonanties kreeg ik op een bepaald moment voorzichtig het idee: is dit niet een beetje de taal opkloppen om het op poëzie te doen lijken?
Een voorbeeld daarvan lijkt het titelgedicht ‘Neigeraden it noarden’. Die combinatie van woorden (‘neigeraden it noarden’) komt een aantal keer in het gedicht voor, bijvoorbeeld in de regels:
Neigeraden it noarden klinke nasaler de nammen
en swije om ‘e leave frede de nachten, offere
op it alter fan ‘e tonge it hert.
Letterlijk vertaald zou dat dus worden: ‘Naarmate het noorden klinken nasaler de namen / en zwijgen om de lieve vrede de nachten, geofferd / op het altaar van de tong het hart.’ En het gedicht eindigt met:
Neigeraden it noarden komt in fûgel werom
fan syn flecht, bespegelt in man
syn ferline en stapt út syn skaad wei
syn natuer yn ‘e mjitte, neigeraden
it noarden fierder fan syn doel
en tichter by syn bestimming.
Dat ga ik niet vertalen, want ik ben geen vertaler en daar zat hem volgens mij de kneep: ik was, omdat ik de gedichten vaak niet in één keer kon begrijpen, veel te veel bezig om te proberen de gedichten in het Nederlands te lezen. Maar: Dam kan goed schrijven, goed Fries schrijven. Hij heeft een behoorlijk oeuvre op zijn naam staan: kinderboeken, gedichten (dit is zijn twaalfde dichtbundel!), verhalen, een novelle, columns. Over zijn werk ben ik meestal enthousiast en de critici vaak ook. Bovendien kon ik moeiteloos de gedichten een aantal malen achter elkaar lezen zonder dat ik dat vervelend vond, ook al begreep ik niet alles. Dus stopte ik met in mijn hoofd letterlijk te vertalen en ging ik de gedichten eindelijk eens echt lezen.
Dat Dam goed kan schrijven bewijst hij ook in deze nieuwe dichtbundel. Want naarmate ik de gedichten steeds makkelijker ging lezen, kon ik beter lezen waar Dam over schrijft. Zoals zoveel schrijvers is ook Dam bezig met de problemen die de mens heeft om zich in de wereld staande te houden, met de twijfels en vragen die het leven oproept. In veel gedichten kijkt een man naar het verleden, “bespegelt in man syn ferline”, soms met bijzondere details, “troch it gleone knypeach fan de Grundig”. Het verleden, dat gesitueerd is in het Noordoosten van Friesland, kan bijvoorbeeld opgeroepen worden door een foto (‘Beammen oan de Foijingawei’, p8):
No wol in foto dat hjir beammen
stean ha (…).
Het paradijselijke beeld is wreed verstoord door de werkelijkheid, hoewel het paradijs zelf niet veel meer was dan
in betonwei, griis
as slyk, in paad fan iis, mei giizjende
biezems troch de tiid hinne feid.
Hoewel het rijm me eerst achterdochtig maakte, vond ik dit soort regels steeds mooier klinken.
Het verleden “dat noait uzes wurde sil”, laat de dichter niet los, maar hij blijft er ook niet in steken. Geholpen door “myn lân”, het weidse landschap waar water en wind zich niet laten sturen, kan de dichter al zoekend ouder worden, ‘uit zijn eigen schaduw stappend, de natuur tegemoet, verder van zijn doel en dichter bij zijn bestemming’. Tot in de laatste gedichten is de dichter daar niet op een berustende manier, maar op een krachtige, levenslustige manier mee bezig, geeft hij zich bloot:
Hjoed bin ik safier
dat ik my ýt klaai
in klopjend hert boetsearje.Bytiden laitsje ik ek noch
bin ik oan ’t healwiizjen,
boartsje ik,
bin ik minske.
Met die regels eindigt één van de laatste gedichten (‘Risus Paschalis’, p. 47) en in het allerlaatste gedicht, getiteld ‘Reuny’ (p. 51-53) vertelt hij nog eens op niet mis te verstane wijze hoe hij níét naar het verleden wil kijken. Niet met treurige mildheid namelijk en zeker niet met verbittering. Dam laat zijn hart spreken in deze gedichten. De lezer ziet hoe iemand worstelt met het bestaan en hoe hij zich daarover uitspreekt, waar hij bang voor is en wat hij bewondert. Prachtig is bijvoorbeeld ook het gedicht voor Ede Staal (‘Ut koalsie, krûd en koper’, p. 50) dat fantastisch krachtig begint met
In stim fan fier en hein, waarmer as it lûd
wêrmei’t fanâlds de wyttrochkrûpte simmer
knokkelbiddeljend om in middeisoer leafde
tsjin de doarren fan it noarderhert oanrûn.en waarin hij de zwakkere kanten niet verbloemt:
Ferjou him syn bytiden sinters sentiment,
al tsjotterdûnsjend op in brulloftssankje,
dizze kielklang hurd en griis as himel-
getten izer (…).
De gedichten zijn mooi opgebouwd, klankrijk en, ook al is het grijze en grauwe ruim aanwezig, vooral kleurrijk door de vele, vaak landschappelijke, beelden. Die kleurrijkheid wordt versterkt door de afbeeldingen van enkele schilderijen (van Johan Dijkstra, Jan Altink – zie ook omslag – en Hendrik Werkman) waarbij Dam een gedicht schreef.
Eppie Dam – Leaf en nuddels Fersen en lieten (1998)
Al vaker beschreef Dam (1953) in zijn dichtbundels sinds 1978 een vader-kind relatie. Hij schreef zelfs een hele bundel over zijn eigen vader. Ook zijn nieuwste bundel zet in met een gedicht over een kind en zijn ‘heit’, maar nu is de dichter de vader. Het plezier dat de dichter aan het kind beleeft, wordt ook vertaald in andere gedichten, soms bijna kinderversjes of letterlijk slaapliedjes, en vaak ontroerend zoals het gedicht ‘op meande fjildjes’, waarin de dichter zijn dochter ziet voetballen in de f4. Ook in de andere gedichten zit iets van de vrolijkheid, de lichtheid van kinderversjes en dat zit hem soms in de schijnbare achteloosheid en de vanzelfsprekendheid van het rijm of in een optimistische kijk op de werkelijkheid. Maar er zijn ook andere kanten: met het ouder worden groeit het aantal gestorvenen, maar zelfs in die gedichten klinkt de dichter nooit moedeloos. Naast de ‘echte’ poëzie heeft de dichter een paar liedjes en wat ‘lichtvoetiger’ gedichten opgenomen en ook daar toont Dam zijn kracht. ‘Cousin Jane’, over ‘een B-kant-nummer van The Troggs’, is een genot om te lezen. De bundel eindigt met twee liedjes in het dialect van Kollummerpomp, waar Dam vandaan komt.
Eppie Dam – Damstikken In kar út de columns (1997)
De onderwijzer/schrijver Eppie Dam (1953) schreef de afgelopen tien jaar in diverse Friese bladen columns. Daarvan zijn er hier 65 in chronologische volgorde gebundeld. De meeste gaan over sport, later kwamen daar ook andere onderwerpen bij als taal, literatuur, onderwijs en natuur. Meestal hebben de onderwerpen iets met Friesland te maken. Bij sport gaat het over Harkemase Boys, het Abe Lenstrastadion, Cambuur, Kollum en een enkele keer over Urk of Ajax. Bij taal en literatuur gaat het bijna zonder uitzondering over de Friese taal en literatuur, bij de natuur om het Friese landschap en soms over de Noordoostpolder. Vaak stelt Dam de vraag wat ‘mooi’ is en geeft daar dan een heel persoonlijk antwoord op. De columns zijn niet gewichtig of pretentieus, maar zijn geschreven door een persoonlijkheid die zijn ogen open heeft, ook voor de kleinste details, en die goed kan schrijven. Nu eens is Dam humoristisch, zoals in het stukje over de voetballer Lubbe van Dijk, dan weer is hij ontroerend, vooral als hij over kinderen schrijft en die aan het woord laat, zoals in ‘Frijheid’ waar hij kinderen laat antwoorden op de vraag hoe ze 4 en 5 mei beleefd hebben Deze columns zijn het bundelen meer dan waard.
Eppie Dam – It burd fan Fidel Castro Ferhalen (1995)
Na diverse dichtbundels en verhalenbundels uit 1978 en 1982 is dit de derde verhalenbundel van Eppie Dam, met verhalen die tussen 1980 en 1986 gepubliceerd zijn in literaire tijdschriften als Trotwaer en Hjir. Het kenmerk van Dams verhalen is het spel met werkelijkheid en fictie. Bij Dam kan een voetballer na een doelpunt van blijdschap het stadion uitlopen om thuis te vertellen dat hij gescoord heeft en gewoon weer in de wedstrijd terugkeren. We krijgen een kijkje in de hel waar twee Vietnam-piloten aan proberen te ontsnappen. Absurd? Nee, in de verhalen van Dam niet; daar gaat het onder andere over het doel van het schrijven. Misschien wel, zoals in het titelverhaal gezegd wordt, omdat men aan één leven niet genoeg heeft en de literaire werkelijkheid boeiender is dan de ‘echte’ werkelijkheid. Een enkele keer is Dam wat flauw (in het verhaal over een opzienbarend schoolkrantstuk dat niet geschreven blijkt te zijn), maar veel vaker schrijft hij spannend en humoristisch en zeer leesbaar.
Eppie Dam – De sachte tufkes fan dyn Lister (1993)
De krap twintig gedichten in deze bundel van Dam, die inmiddels een aardig oeuvre heeft opgebouwd, gaan alle over de vader van de dichter aan wiens nagedachtenis de bundel is opgedragen. Vader en zoon stonden dicht bij elkaar, wat direct uit het eerste gedicht blijkt. De zoon, de dichter, blijft niets anders over dan beelden. Dat zijn dan vooral beelden van het boerenleven van de vader: de boerderij, de dieren (na de dood van vader verspreid over het Friese land). 0ok de poëzie komt ter sprake: de vader heeft het chronisch pessimisme van de zoon ‘al te goed’ begrepen. Na de dood van de vader vinden ze een schoenendoos met poëzie van de vader en er zijn foto’s, maar nog scherper komt de vader naar voren uit een oud opstelschrift met bijvoorbeeld een verhaal over het begin van de Tweede Wereldoorlog. Deze bundel van Dam is een prachtig monumentje voor een vader en laat zien dat de dichter zijn gevoel zonder al te grote sentimentaliteit zo op papier kan zetten, dat de lezer ervan kan genieten.
Eppie Dam & Margryt Poortstra – Boulân (1990)
Het ‘bouwland’ van de titel slaat op het land van de IJsselmeerpolders, waar beide ‘Friezen om utens’ wonen. De eerste tien gedichten zijn van Eppie Dam. Hij probeert de ziel van het polderland bloot te leggen door telkens voor het nieuwe land de metafoor van de zee te gebruiken (‘dit land is met een trekker te bezeilen’ bijvoorbeeld). In wezen ziet hij in het nieuwe land nog steeds de zee, zoals hij expliciet uitlegt in het gedicht ‘Noardeastpolder’. Na de gedichten van Dam staan zes stippeltekeningetjes van Matty de Vries, die ook het omslag tekende, waarop iets van het thema van de bundel te zien is. De bundel besluit met zeven gedichten van Margryt Poortstra. In het slot van haar dichtbundel ‘Krúswetter’ (1987) stonden ook al gedichten over de Flevopolder en net als daar uit de dichteres gevoelens van somberheid, onder andere veroorzaakt door de weidsheid en de nieuwheid van het land. Dam laat iets meer van de polder zelf zien, Poortstra meer van de mens in de polder in deze keurig verzorgde bundel.
Eppie Dam – De tomaat Boekewikegeskink (1989)
Hoofdpersoon van dit eerste Friese boekenweekgeschenk is Siska. Zij vertelt op een soms aangrijpend afstandelijke manier (man Tabe heet dan ‘de man’, zoon Jochum ‘it jonkje’) over haar huidige leven. Tabe is psychisch gestoord geworden, geschorst als onderwijzer en houdt zich alleen bezig met zijn tuintje waarin een buitenmodel tomaat groeit. Siska kan niet meer tegen de situatie op en gaat een week naar Terschelling. Op het eiland praat ze met een jonge Duitse anti-kernenergie-activist over haar situatie. Hij raadt haar aan te scheiden. Dezelfde raad krijgt ze van haar ouders. In een gesprek met haar moeder wordt duidelijk dat Siska en haar moeder in dezelfde situatie zitten. Het perspectief ligt uiteraard bij de ik-persoon Siska. De enkele keer dat we gebeurtenissen van Tabe te lezen krijgen, gebeurt dan ook via een reconstructie door Siska. Eppie Dam publiceert sinds 1978 Friese gedichten en verhalen. Vooral door de trefzekere stijl is de De tomaat een voortreffelijke novelle geworden.
Eppie Dam – Te lange lêsten Fersen by skilderijen fan Henk Pietersma (1986)
Dit is een schitterend uitgegeven boekje. Op het mooie papier komen de veertien afbeeldingen van schilderijen van Henk Pietersma, in zwart-wit, duidelijk over. De schilderijen hebben de gezamenlijke titel ‘Het leven is een feest’; dat is ironisch, want de afbeeldingen van mensen uit verzorgings- of verpleegtehuizen zijn eerder afschuwelijk dan feestelijk. Niet onesthetisch afschuwelijk, maar aangrijpend, en dat wordt versterkt door de interpretaties die de dichter Eppie Dam van elk schilderij in een bijbehorend gedicht geeft. Zeer knap werk heeft Dam geleverd. De gedichten zijn prachtig van vorm en taal en zelfstandig te lezen. Maar als je het schilderij ernaast ziet, wordt alles op een nog hoger plan gebracht. Het gekke is, dat als je schilderij of gedicht apart zou zien, je niet gauw op het idee zou komen dat er iets aan toegevoegd hoeft te worden. Maar als je ze samen ziet, geven beide een zo volmaakte aanvulling op elkaar als ik zelden gezien heb. De afgebeelde schilderijfiguren krijgen opeens een geschiedenis; de verhalen van de gedichten krijgen een zichtbare hoofdfiguur. Kortom: een boekje waar je niet gauw op uitgekeken bent!
Eppie Dam – De kaai ûnder de klok (1986)
In het begin van deze vijfde bundel worstelt Dam met zijn dichterschap. Hij beschouwt bijvoorbeeld het beeld van een vrouw die boontjes afhaalt als poëzie en vraagt zich af waar de dichter dan nog over moet schrijven. De dichter moet van hem de werkelijkheid tot haar essentie terugbrengen, maar elk woord vergroot de raadsels slechts. Dam laat zien dat de werkelijkheid soms ruwer is dan men zich voorstelt, maar dat daarin juist ook schoonheid schuilt: het mooiste stilleven is niet dat van een fruitschaal, maar van een leeg invalidekarretje op een verlaten parkeerterrein. In het tweede deel van de bundel toont Dam zich geëngageerder dan ooit. In mooie beeldspraak spreekt hij de slachtoffers toe die op de World Press Photo staan; aangrijpend is zijn gedicht voor de zwarten in Zuid-Afrika; pessimistisch-realistisch het uit acht delen bestaande ‘Ien pear hannen’, dat beschrijft hoe de mens op het laatst nog maar een vinger nodig heeft om de wereld te vernietigen. Dam schreef deze beheerste, veelzeggende gedichten van 1979 tot 1983; ze stonden voor een deel eerder in het tijdschrift Trotwaer.
Eppie Dam – Fjouwer fertikaal (1985)
In 1980 begon Eppie Dam sonnetten te publiceren in het tijdschrift Trotwaer. De meeste daarvan zijn nu, aangevuld met andere, terechtgekomen in deze vierde dichtbundel van Dam. In de eerste van de vier delen waarin de 26 sonnetten zijn ondergebracht wordt een zestal meisjes-van-vroeger bezongen. In het tweede deel ‘Lange dagen’ staan gedichten over een uitgebluste relatie, met als laatste sonnet ‘Skieding’ (scheiding). De zich bevrijd voelende dichter verwondert er zich in deel 3 (‘Heechseizoen’) over hoe zijn gedichten als vanzelf ontstaan. De slotgedichten in ‘Nachtkertier’ getuigen van wat spijt over de scheiding: de vrijheid is nauwelijks uit te houden en in dromen komt de verlaten geliefde regelmatig voor. Schijnbaar moeiteloos weet Dam de sonnetvorm te hanteren. De verdeling in strofen en het rijm, met slechts een enkel enjambement, doen heel natuurlijk aan. Vooral de meisjes uit de eerste afdeling vind ik het lezen en herlezen dubbel en dwars waard.