Cornelis van der Wal

walCornelis van der Wal – Wolf yn harnas (2016)

Cornelis van der Wal (1959) debuteerde in 1991 met de dichtbundel In nêst jonge magneten. Daarvan zei ik destijds dat de dichter als een magiër zijn publiek wil betoveren met behulp van ongewone beelden en wrede rituelen. Over zijn zevende dichtbundel, Wolf yn harnas (2016), zou ik vrijwel hetzelfde kunnen zeggen.

De lezer van de achterflap van deze nieuwe bundel wordt overdonderd door een stortvloed aan kwalificaties. Ook worden de gedichten in deze bundel vergeleken met het werk van de Franse decadente symbolist en visionaire dichter Arthur Rimbaud tot wie ook Slauerhoff zich aangetrokken voelde. En de achterflap stelt veel vragen, maar geeft geen antwoorden, want: ‘De gedichten houden het open’. Moet je als lezer toch nog zelf aan het werk, wat voor een echte poëzieliefhebber geen ramp is. Die wil dat wel, zelf zoeken naar wat er nu eigenlijk staat en dat is ook in deze bundel van Van der Wal weer een vruchtbare bezigheid.

De dichter houdt vast aan zijn bekende indeling: net als in zijn vorige bundels zijn er drie afdelingen met elk elf gedichten. De gedichten zijn, ondanks het feit dat het vrije verzen zijn, toch ook in redelijk strakke vorm gegoten. De meeste gedichten bestaan uit drie of vier strofen van drie regels of zijn opgebouwd uit (vaak drie) distichons.

Andere bekende elementen uit eerder werk van deze dichter zijn terug te vinden in de nieuwe bundel: tegenstellingen (tussen lichaam en geest bijvoorbeeld), taalspel via ongewone en soms mystieke beeldspraak en rijm als alliteratie en assonantie, en de aparte humor, een vorm van ironie vaak of relativering. Een verschil met vorige bundels is misschien dat het allemaal nog wat beheerster is, sereen zelfs soms – een ontwikkeling die al ingezet was in Kristus Pavlov, Van der Wals vorige bundel uit 2011. Ondanks af en toe die sereniteit bloeien de tegenstellingen en de soms grillige en wrede beelden ook volop.

De eerste afdeling heet ‘Wolkens tsjin god’, tevens de titel van het eerste gedicht. Daarin zien we naast opvallende beeldspraak (“Ronfels yn muorren kreakje as giele blommen”) direct één van de hoofdthema’s uit het werk van Van der Wal: de tegenstelling tussen het banale en het verhevene, tussen het vlees en de geest:

Wolkens tsjin god

Yn hûd en spieren bloeit it fleis, lykwols
is heger oanwêzich altyd de geast, dat is sa.
Ronfels yn muorren kreakje as giele blommen.

Mei brede earms struie boeren sied fan wolkens,
yn skuorren reek och en sulveren dize oer de klaai.
Reindrippen tikje op ‘e droege tonge fan ‘e preker.

Stake tsjin god hat gjin doel: swart skûlet
syn bom yn in kûle, sêfte fearren hat er op ‘e rêch
fan stiel. Us eigen god, hy ploft spesjaal foar jo.

In het derde gedicht (‘Omheech yn it stof’), dat één van de ongecompliceerdste en meest anekdotische gedichten lijkt, zien we het vruchteloze verlangen naar het grootse. Een ik zit op zijn zolderkamer te wachten op een visioen. Dan komt er een mannetje met een zwart boek naar boven (“it stekt efter in briltsje brânglês”) dat vriendelijk op het bed gaat zitten en zegt: “Knilles, lês dit boek, hast it sels skreaun. “ Er zijn meer gedichten die anekdotisch lijken, zoals ‘Obe Postma hie in fyts’ – waarin de dichter een sneer geeft in de richting van enkele Frisisten – of ‘Tinker yn Heidelberg’, dat gaat over een ik in Heidelberg, die moe op een bankje aan de Philosophenweg belandt. “Net as filosoof, mar as Frysk dichter. / Ik tocht allinnich mar oan myn sike kat.” Beide gedichten zijn in die zin ontregelend, dat ze zo eenvoudig lijken. Of zijn? Want die gedichten doen toch heel anders aan dan één van de kortste en intrigerendste gedichten uit de eerste afdeling:

Fingers fan reek

Fisker smookt en skriuwt mei fingers fan reek
in antlit op de sakjende sinne.
Wolkens triuwe read ljocht
dea yn it wetter

Mooi krachtig is al het begin van dit gedicht waarin het lidwoord is weggelaten. Dat begin wordt even sterk voortgezet met het haast synesthetische “skriuwt (…) in antlit”. Raadselachtig blijft natuurlijk welk gezicht de visser ‘schrijft’, maar het kan niet anders uitlopen dan in de dood: onherroepelijk wordt de rode zon door de wolken het water ingedreven.

Deel twee heet als het eerste gedicht van die afdeling ‘Sibearysk mearke’. Het Siberische sprookje begint met een jonge vos die vrolijk een fazant de keel doorbijt en eindigt met satan die razend in lava ontsnapt met schuim dat rood vloekt op zijn scherpe tanden. Dat gedicht met een bijna apocalyptisch einde wordt gevolgd door het gedicht ‘Wêr haw ik west?’ dat je weer terug op de grond brengt: een ik ziet het regelmatig somber in, maar na een fietstochtje komt er weer kleur in zijn leven. Dat heen en weer springen in sfeer gebeurt regelmatig in Wolf yn harnas.

Behalve het ‘Syberische sprookje’ is er in deze afdeling nog een gedicht dat sprookjesachtig begint en vol sprookjesachtige beelden zit. ‘It strúnderspaad’ begint met de regel “Der wie ris efter it fjild in hûs mei in platespiler”. In dat huis woont een vrouw, in een warm ei. Buiten kakelt het bos en een ik-figuur loopt verkleed als een monnik en belt aan “as in kjelle gazelle”. Die vier woorden zijn éen van de vele problemen waar een vertaler voor zou komen te staan bij het vertalen van deze gedichten, want ‘als een bange gazelle’ geeft maar mager weer wat er in het Fries staat en je verliest daarin meer dan alleen assonantie.

Het tweede deel eindigt met het gedicht ‘Wolf’. Het gedicht, vier strofen van drie regels, is bijna een boosaardig sprookje. Het is een spannend, onheilspellend gedicht waarin een wolf midden in de nacht de stad insluipt en bij een kerktoren wacht, terwijl het geluid van een voet naar beneden dwarrelt (“it lûd fan in foet rûgelet by de treppen del”). De voet (“de teannen lakt mei ierdbei”) hoort bij een vrouw die in groene en blauwe stralen op gladgeschoren benen naar beneden loopt. Daar likt de wolf haar kleine voeten, zij aait zijn vacht. Met de laatste regel – “Har sêfte wite hals mei er hawwe. Hap.” – kan de lezer weer verschillende kanten op. Als het een echte wolf of een weerwolf is, bijt hij de vrouw gewoon dood, maar voor hetzelfde geld is de wolf een metafoor en snappen we waarom de vrouw zijn vacht streelt en zich geeft.

Van der Wal maakt in de hele bundel, maar zeker ook in dit tweede gedeelte, gebruik van sterke beelden en symbolen, soms van Bijbelse oorsprong, dus met wijngaarden en palmen (in ‘Gjin brein’), predikers, priesters met brandend kruis, de wijzen uit het oosten (in ‘JK, in Krystgedicht’) en het lijdensverhaal in ‘In grutte kening komt’.

Kregen in de eerste afdeling enkele bij naam genoemde frisisten een sneer, in de derde afdeling krijgt een anonieme ‘geniepige kleine criticus’ een veeg uit de pan. In het gedicht ‘Sport’ duikt weer ‘het mannetje’ (“it mantsje”) op dat erg lijkt op het mannetje in gedichten uit eerdere bundels. Dat mannetje gaat eerst naar de kroeg, nee, niet omdat dichters daarnaartoe horen te gaan, maar om met een plastic zak vol stimulerende middelen thuis te komen. Vervolgens gaat hij naar de sportschool om een jaar later als portier bij het boekenfeest van Tresoar de criticus van de betonnen trap te gooien.

Het laatste deel heeft dezelfde titel als de hele bundel: ‘Wolf yn harnas’. Het titelgedicht laat zien hoe we die wolf in ieder geval ook kunnen zien:

Wolf yn harnas

Hij sjocht de wolf en glimket.
Yn harnas gûlt it grize dier.
Ut syn eagen rint de inket
troch syn pin op it papier.

Mooi rond is deze afdeling – en de hele bundel – als de dichter afsluit met het gedicht ‘Net alles is harnas’. Allereerst geeft hij daarin toe dat hij ook niet alles weet, “dêrom binne der oaren”. In de tweede strofe staat prachtige beeldspraak (“Ik wenje as hjerst mei beammen yn it wetter”). Ten slotte toont de dichter zich in de slotstrofe zeer kwetsbaar door de liefde als een blikopener te gebruiken, want:

(…) it harnas moat stikken.
Sûnder stoer skyl fan stiel, sil ik dan net stjerre?

 

Cornelis van der Wal – Kristus Pavlov (2011)wal

In Kristus Pavlov, zijn zesde dichtbundel, lijkt de dichter Cornelis van der Wal wel heen en weer geslingerd te worden tussen tegenstrijdige gevoelens. Los van de wereld willen zijn en er tegelijk deel van uitmaken. Grootse daden verrichten, op de top van de berg de heilige maand ontmoeten, met zijn kont op een wolk wegvaren, voor goud gaan, maar aan de andere kant weten wat het lot van Ikarus was. God aanroepen en god vervloeken. En dat alles noteren in vrij korte gedichten met krachtige, hoewel soms onnavolgbare beelden waar die tegenstellingen ook vaak in zitten, zoals in het slot van ‘Myn bern’:

Myn papieren digitale bern krûpe gesellich
by jo op skoat, skite yn ‘e ruften en spuie.

De dichter redt zich uit de spagaat van deze tegenstrijdige gevoelens door te relativeren. Dat is meestal zijn kracht, al verzwakt het ook wel eens de krachtige beelden. Dat ziet de dichter soms zelf ook wel. In het laatste gedicht, ‘Dat is it lot’ legt de dichter zich erbij neer dat hij, terwijl de herfstbladeren zuchten, het licht niet meer kan vinden en dat zijn nieuwe schoenen bij elke stap kleine dieren doden. Hij eindigt het gedicht met

Soe ik no stjerre, it koe my neat skele.
It is foar famylje en freonen dat ik der bin.

Gelukkig ziet hij net op tijd dat dat wel wat al te zoet klinkt en gooit hij er nog achteraan:

En fansels foar de Fryske literatuer.

Niet dat de dichter er bang voor hoeft te zijn dat de lezer zijn gedichten te zoet zal vinden. Zonder een blad voor de mond te nemen, zoals we van hem gewend zijn, zet Cornelis van der Wal met deze bundel weer fors in met diverse poëtische middelen. Dat begint al met de proclamatische titel ‘Kristus Pavlov’. Het is ook de titel van het zesde gedicht van de bundel die traditiegetrouw bij Van der Wal, uit 33 gedichten bestaat. Dat gedicht gaat zo:

KRISTUS PAVLOV

De tsjinstfeint knibbelet, bûcht en lûkt
mei syn ferkâlden noas sirkels op ‘e flier,

it is gjin hûn, mar in ûnrein minske.

Der rinkelet in bel, hy flybket blier,
lekker, aanst syn lichem mei reade wyn.

Ûnder in stien troch in slange lutsen syn krús,
it hollekessen. Stik hillige, stik.

Het is bepaald geen alledaags tafereeltje dat de dichter ons hier voorzet. Een ‘onrein mens’, de dienstknecht (discipel van Jezus of Jezus zelf of een echte diensknecht wat dat dan ook mag zijn?) die als een hond, gebogen, met zijn verkouden neus cirkels op de vloer trekt. Het valt nog niet mee om te zien waar dat beeld in werkelijkheid voor staat. In de derde strofe de Pavlovreactie: het kwijlen bij het horen van een bel, de geconditioneerde reflex zoals Pavlov die bij honden ontdekte en, net als de dichter blijkbaar, bij mensen dacht te zien. De bij deze dichter al vaker gesignaleerde tegenstelling tussen het goddelijk en het banale, de dichter die gebruikt maakt van het verhevene en zich er tegen afzet en dat neergezet in surrealistische beelden, het zijn bekende elementen uit het werk van Van der Wal.

Bekend element is ook de in zekere zin strenge opbouw van de vrije verzen. De dichter maakt vaak gebruik van terzinen en disticha. Zo bestaat bijvoorbeeld het eerste gedicht uit drie terzinen, het tweede gedicht uit vier disticha en is het derde gedicht, op de laatste eenregelige strofe na, afwisselend uit disticha en terzinen. Die strenge opbouw verraadt de aandacht die de dichter aan zijn werk besteedt. Hoe grillig de beelden en de soms ongrammaticale taal ook zijn, de gedichten zijn zorgvuldig opgebouwd. Regelmatig wordt de lezer dan ook op het verkeerde been gezet. Niet alleen door de mix van het verhevene en het banale, ook door bijvoorbeeld ironie of een plotselinge wending.

Dat laatste is bijvoorbeeld te zien in het anekdotisch aandoende gedicht over Knjilles Wytses van der Wal, een negentiende-eeuwse wonderdokter in Suameer. In dat gedicht reist koningin Wilhelmina met een speciale tram naar de wonderdokter om van de jicht in haar grote teen af te komen. De laatste twee strofen van het gedicht:

De Majesteit krige fan him in toverfleske
mei hynstemiich en útwrongen krûden.

Faaks hat se de oare wyks de winnende goal skoard.

Soms lijkt het of de dichter ons wil laten weten dat hij wat milder is geworden. Zo schrijft hij dat letterlijk in ‘Wat de flok’:

Ik sit ommers folle leaver thús mei boek en bier,
want ik wurd griis en grau en myld.

Ook uit de enkele gedichten waarin ‘het mannetje’ figureert dat al in eerdere bundels optrad en in zekere zin als een alter ego van de dichter gezien kan worden, spreekt een zekere mildheid, ja zelfs ontroering, zoals in ‘Bedutsen mei pantoffel’. Het mannetje leest aan tafel met pantoffels aan het sportkatern van de krant, terwijl de noordenwind helder koud water tegen de ramen smijt. Tussen haakjes: zo simpel doeltreffend kan de beeldspraak van Van der Wal soms ook zijn. Door de hond daartoe aangedreven gaat het mannetje eropuit, maar de aangesproken figuur die hij zoekt (‘jo’) is niet thuis, helaas, want

It mantsje woe oars o sa graach fan jo in tútsje op syn keale holle.

Een vergelijkbare ontroering komt, soms tussen uitbundige beelden in, een enkele keer ook naar voren als de figuur van de vader in de gedichten opduikt. In ‘Djipgong’ legt een man na een soort droomvaart zijn schip aan de wal en slaat een kruis. ‘In see fan spyt stekt him sâlt efter de eagen.’ Het gedicht eindigt met de strofe:

Dan, op de igge stiet syn heit, hy kin wer rinne.
Heit seit fan jonge, do moatst net springe.

Toch zijn er nog genoeg gedichten waar de felheid, soms zelfs een zekere wreedheid uit spreekt. In het tweede gedicht van de bundel blaft de dichter de mens af die te veel wil en noemt hem ‘boerehufter Ikarus’. Soms verbergt de dichter zijn gram achter een wat kinderlijk spel. In ‘De fleisbril’ kamt een kind een juf af:

Ja juf, wy binne lulk.
Ús bekjes komme drugs en flokken út.

De juf heeft onder meer geen mooie bril, praat raar en tot slot:

Jo geane dea en wy dus lekker net.

Van der Wal, ik schreef het al eerder, schrijft geen gemakkelijke poëzie. Er staat ook in deze bundel een aantal gedichten waarin de beeldspraak en de taal prachtig aandoet, maar waarvan ik ook na een paar keer zorgvuldig lezen niet zou durven zeggen wat er nu precies staat. Dat is overigens niet erg. Dan blijft er nog genoeg over om eens rustig te herkauwen. Een bezigheid waar we in deze vluchtige tijd niet altijd aan toe komen, maar die goede poëzie wel verdient.

wal Cornelis van der Wal – Kening Kees (2008)

Zo nu en dan duikt er in de gedichten van Cornelis van der Wal een ‘mannetje’ op. In Sinnestriel op it offermês (1997) loopt dat mannetje door twee gedichten. In ‘It mantsje’ zit zijn hoofd aan de hemel vast en zingt hij een versje over een aap, terwijl hij gedachteloos over straat loopt. In ‘Each en sipel’ loopt hij ook over straat, maar hij wordt opgepakt en gemarteld. In Subsydzje foar de graal (2003) wil het mannetje dichter worden. Daarom loopt hij over straat met een schrift en bezoekt hij coffeeshop en kroeg, want dat zijn de plekken waar een dichter komt. Het is een ironisch beschreven mannetje, dat geen vlieg kwaad lijkt te kunnen doen. Totdat men echter te ver gaat: als hem een reis naar de zon beloofd wordt, accepteert het mannetje niet dat het vliegtuig weer gaat dalen voordat hij de zon bereikt heeft. Hij pakt uit zijn tas een machinegeweer en eist een enkele reis omhoog.

Behalve een fikse dosis ironie en vleugjes maatschappijkritiek bevatten deze gedichten ook nogal wat surrealistische trekjes door het gebruik van hyperbolen en niet-alledaagse beelden. In Hûn oan ‘ e himel is het ‘mannetje’ een ‘dichtertje’ geworden; een diep teleurgestelde dichter, dat wel, want hij heeft de zo felbegeerde ‘Tammingaprijs’ niet gekregen. En dat dichtertje heeft een naam gekregen: Kees Walstra. Deze Kees Walstra is nu de hoofdpersoon van het prozadebuut van Cornelis van der Wal, Kening Kees, en ook het gedicht ‘De Tammingapriis’ uit Hûn oan ‘e himel heeft in het boek een plaats gekregen.

Kening Kees is, anderen hebben dat al eerder geschreven*, een uitermate vlot leesbare satirische novelle. Een sleutelnovelle, waarin tal van Friese prominenten op een aangename, maar niet mis te verstane manier bespottelijk gemaakt worden. En daar was ook wel aanleiding toe. In 1498 was Friesland zijn vrijheid kwijtgeraakt, nadat het ondergebracht werd bij het heilige Roomse Rijk van keizer Maximiliaan van Oostenrijk die Friesland verpachtte aan de hertog van Saksen. In dit verlies van de zo veel geroemde ‘Friese Vrijheid’ (een Fries was ‘Frysk en frij’, Fries en vrij) zag de provincie in 1998 aanleiding voor een groots opgezet feest: Fryslân 500.

Niet iedereen was het eens met dit geldverslindende feest. Cornelis van der Wal uitte zijn boosheid door een bommelding te doen bij één van de feestelijkheden, een historisch forum op 2 juni 1998 in de Grote Kerk van Leeuwarden, waarna het publiek, met allerlei bobo’s onder wie Commissaris der Koningin van de provincie Friesland Loek Hermans, de kerk moest verlaten. Van der Wal zat naar aanleiding van die bommelding enkele dagen in de cel. Deze gebeurtenis vormt de aanleiding voor de novelle.

Heel slim heeft de schrijver dit gegeven niet letterlijk gebruikt. Nee, de hoofdpersoon in Kening Kees, de dichter Kees Walstra, ‘in dûbeld mantsje mei kealskearde plasse en stekkende eachjes’, zit in het begin van de novelle in de dodencel te wachten op zijn executie. Hij is, lezen we tegen het einde van het boek, door vijftig militairen met geweld ingerekend, omdat hij de spil is van een groep die Commissaris der Koningin Hermann Loeks ontvoerd heeft. Ja, niet voor niets heeft de schrijver de lezer voor het begin van de novelle gewaarschuwd met de mededeling dat het verhaal tot ons gekomen is uit een parallelle wereld. Die lijkt wel op de onze, maar alles is net een beetje anders. Zo kan Van der Wal naast de maatschappijkritiek en de ironie ook het surrealistische van zijn gedichten kwijt in deze novelle.

Dat Van der Wal erin geslaagd is om met al deze ingrediënten zo’n heerlijke novelle te schrijven is knap en mag best verrassend genoemd worden. Zijn hoofdpersoon, gemodelleerd naar hemzelf, is net als het mannetje in een aantal gedichten, geen held, maar ook weer niet echt een schlemiel. Het is een beetje een wereldvreemde figuur die zó zijn eigen weg gaat dat hij in de wereld ontspoort. Of dat nu de echte wereld is of de wereld binnen een groteske novelle, maakt niets uit. En dat hij ontspoort en daarvan de consequenties moet dragen, daar is hij zelf eigenlijk niet eens rouwig om. Ja, hij vindt het jammer dat hij niet meer geschreven heeft…

Er zit vaart in het verhaal, dat geschreven is met de nodige overdrijving die soms grotesk aandoet maar nergens ontspoort, met ironie en fantasie. Natuurlijk kun je kritiek hebben op details. Soms zijn de namen van de ‘sleutelfiguren’ wat flauw, met onder andere ‘Rinus Tiemersma’, ‘Fedde Annema’ en ‘Hermann Loeks’, hoewel dat extra ennetje het toch ook wel weer geraffineerd vilein maakt. Maar dat neemt niet weg dat Kening Kees een voortreffelijk boek is.

De novelle wordt ingeleid door historicus Goffe Jensma die in tweeëneenhalve bladzij zowel de gebeurtenissen van 1498 als die van 1998 kort op een rijtje zet. Hij besluit met het plaatsen van de novelle Kening Kees in een eeuwenlange traditie: ‘It ferlies fan de Fryske frijheit is ommers yn de Fryske skiednis en literatuer ien fan de grutte tema’s. Mar fan alle foarsten út dy Fryske skiednis en literatuer is ‘Kening Kees’ wis de frjemdste, al leau ik oars ek wol wer ien fan de Frysksten en de frijsten.’**

Grote woorden, mooie woorden en o zo waar.

* Eric Hoekstra, aan wie het boek opgedragen is, omdat hij de schrijver op het idee bracht, schreef op Farsk een lovende recensie.
Jetske Bilker recenseerde het boek voor de Leeuwarder Courant.
Henk van der Veer sprak op zijn onvolprezen weblog lovende woorden over Kening Kees.

** ‘Het verlies van de Friese vrijheid is immers in de Friese geschiedenis en literatuur een van de grote thema’s. Maar van alle vorsten uit die Friese geschiedenis en literatuur is ‘Koning Kees’ zeker de apartste, al geloof ik anders ook wel weer één van de Friesten en de vrijsten.

walCornelis van der Wal – Hûn oan ‘e himel (2007)

De vijfe Friese dichtbundel van Cornelis van der Wal (1956) oogt dankzij vormgever Gert Jan Slagter fantastisch en bevat net als eerdere bundels 33 gedichten. 33 impliceert in de numerologie grote kracht, waar de meester zorgvuldig mee om dient te gaan. Dat levert niet altijd gemakkelijke, maar wel meesterlijke, krachtige, zorgvuldige gedichten op. De dichter lijkt onder andere haast wanhopig op zoek naar zijn plaats in de moderne maatschappij. Hij doet dat met een groot gevoel voor poëzie, in fantasierijke, mooi gecomponeerde taal met een soms eigenzinnige grammatica en nog fantasierijkere beelden. Gelukkig ontbreekt ook de nodige humor en vooral het relativeringsvermogen bepaald niet. In het laatste gedicht bijvoorbeeld zitten al deze ingrediënten: de dichter heeft zich in veren gekleed, slaapt struikelend met open ogen en rent zeven dagen tot hij valt en niet meer overeind kan komen. Maar de profeten zeggen dat hij verder moet en hij besluit met “Fierder gie ik, mar sûnder iten wurde jo op ’t lêst in geast: / ik gie dus sis mar dea, naam ôfskie fan myn lea, no koe ik fleane.” (“Verder ging ik, maar zonder eten word je ten slotte een geest: / ik ging dus zeg maar dood, nam afscheid van mijn lichaam, nu kon ik vliegen.”)

Via deze link zijn de gedichten uit Hûn oan ‘e himel, door de dichter zelf voorgelezen, te beluisteren.

walCornelis van der Wal – Zonderlinge kruising tussen aap en priester/Singeliere krusing tusken aap en preester Keuze uit zijn gedichten vertaald door Jabik Veenbaas met een nawoord van Chrétien Beukers. (2006)

Met vier bloemlezingen in de serie ‘De Contrabas tweetalig’ speelt een jonge uitgeverij handig, degelijk en mooi in op het opvallend grote aanbod van uitstekende Friese poëzie van de laatste jaren. De degelijkheid zit hem in het korte, informatieve nawoord, maar ook in de selectie en de Nederlandse vertalingen die telkens tegenover de Friese originelen zijn opgenomen. De uitvoering is eenvoudig en smaakvol.

Jabik Veenbaas en Chrétien Beukers selecteerden voor deze bloemlezing van gedichten van Cornelis van der Wal 31 gedichten uit zijn eerste drie dichtbundels, In nêst jonge magneten (1991), Sinnestriel op it offermês (1997) en Subsydzje foar de Graal (2003). De Nederlandse vertalingen van Veenbaas zijn to the point en doen goed recht aan de oorspronkelijke gedichten, al is het fantasierijke Fries dat Van der Wal soms hanteert niet altijd even makkelijk in het Nederlands om te zetten. Van der Wal schildert onder andere met de nodige zelfspot zichzelf:

Singeliere krusing tusken aap en preester:
sa bin ik yn it oanbegjin fan sinne,
tongbrekkerssechjes stammerjend yn it pis- en oaljeportyk.

In het Nederlands:

Zonderlinge kruising tussen aap en priester:
zo ben ik in den beginne van zon,
tongbrekersspreuken stamelend in het pis- en olieportiek.

Ook ben je geneigd de dichter te zien in ‘het mannetje’:

Syn holle sit oan ‘e himel fest en de strjitte
is foar him in platte roltrep.
Syn gean dat giet fansels.

In het Nederlands:

Zijn hoofd zit aan de hemel vast en de straat
is voor hem een platte roltrap.
Zijn lopen loopt vanzelf.

Dat mannetje, een dichtertje, stapt manmoedig door de wereld, maakt zich druk, komt zowaar ook wel eens tot rust en heeft in ieder geval zo’n aparte kijk op de wereld en is bovendien gezegend met zo’n taalgevoel dat er heerlijke gedichten ontstaan.
In het nawoord wijst Beukers er ondermeer op dat in de gedichten van Van der Wal allerlei genres en vormen gemengd worden: “zowel lyrisch als experimenteel en zowel klassiek als ondermijnend.”

wal Cornelis van der Wal – Skalder en it swurd Mei tekeningen fan Anne Feddema (2004)

Dit is de vierde dichtbundel van Van der Wal. Voor zijn debuut in 1991 maakte collega-kunstenaar Anne Feddema het omslag, nu maakte deze bij twaalf van de dertien gedichten een tekening. Dat levert een mooi geheel op. De gedichten in deze bundel zijn toegankelijker dan die van de eerste bundels van Van der Wal, tenminste voor wie de springerig-speelse humor van de dichter wil volgen. Ze vertellen het verhaal van de terugkomst op aarde van de ‘Friese held’ Skalder. Dat verhaal lijkt niet erg realistisch, totdat Skalder in zijn eigen zwaard valt en in het ziekenhuis terecht komt. Daar wordt geconstateerd dat hij ene Skalsma is, die zijn pillen niet heeft ingenomen en daardoor hallucineert. Het absurdistische karakter van het verhaal wordt versterkt door poëtische middelen als alliteraties, assonanties en binnenrijm. Het taalgebruik springt makkelijk van wat ouderwets dichterlijk op spreektaal over. De tekeningen zijn minstens zo speels als de gedichten; ze zijn grillig en vol fantasie. De tekenaar voegt allerlei details aan het verhaal toe, wat maakt dat je de bundel met plezier kan herlezen. (2004)

wal Cornelis van der Wal – Sinnestriel op it offermês (1997)

Enkele van de 33 gedichten uit deze nieuwe bundel van Van der Wal zijn eerder gepubliceerd in de Friese literaire tijdschriften. Net als bij zijn vorige bundel (In nêst jonge magneten) maakt de dichter het de lezer niet gemakkelijk. Als je niet gepakt wordt door het ritme, de alliteratie en de assonantie van deze gedichten, zul je ook moeilijk gefascineerd kunnen worden door de tamelijk extreme beelden die op papier getoverd worden. De magie van de eerste bundel wordt in deze nieuwe gedichten voortgezet. Het eerste gedicht heet ‘It boadskip’, maar de boodschap van de dichter is daar niet een-twee-drie uit te halen. Wel de kracht, de onverzettelijkheid van de dichter die zich niet wenst neer te leggen bij het traditionele gevoel op een regenachtige herfstnacht. En misschien is dat wel de boodschap van de hele bundel: in vaak vergezochte, soms wrede metaforen vertelt de dichter hoe hij de wereld ziet en hoe hij zich daarin staande houdt. Het laastste gedicht heet ‘Ek foar jim!’. Daarin zegt de dichter ook voor de lezer een pad gemaakt te hebben; het zal echter slechts voor een klein groepje zijn. (1997)

wal Cornelis van der Wal – In nêst jonge magneten (1991)

Gedichten van Cornelis van der Wal zijn sinds 1982 gepubliceerd in de literaire tijdschriften Hjir en Trotwaer. Ze zijn nu gebundeld in deze uitgave met een omslag van collega-schrijver/beeldend kunstenaar Anne Feddema. De bundel bevat geen gemakkelijke poëzie. Het gedicht ‘Jeugd’ begint lieflijk met jongenskleren die voor de kachel drogen, maar eindigt met het gezicht van de moeder, veranderd in een stenen masker, die ‘de grize weakens, de tinkwjirms ferhoalen’ houdt; in ‘Spitich’ verdwijnt een lieflijke gestalte en blijft een dode vrouw over, ‘har nekke betelle de rinte oer in Cornelisleas bestean’. Dat is kenmerkend voor de poëzie in deze bundel met zijn angstdromen en de vaak wrede magie. De dichter wil de mensen als een magiër betoveren met behulp van ongewone beelden en wrede rituelen waarvan de betekenis niet altijd duidelijk wordt. Onmiskenbaar een eigen geluid, maar waarschijnlijk voor een klein publiek herkenbaar. (1991)