Biografie van Joost Halbertsma door Alpita de Jong

Alpita de Jong – Triomfen en tragedies van een uitmiddelpuntig man. Joost Halbertsma 1789-1869. Een biografie. (2018)

HalbertsmaLetterkundige en cultuurhistoricus Alpita de Jong (1962) promoveerde in 2009 op een onderzoek naar de internationale contacten van Joost Halbertsma (1789-1869). Daarna verdiepte ze zich verder in deze excentrieke negentiende-eeuwer zodat ze nu diens kloeke biografie presenteert: Triomfen en tragedies van een uitmiddelpuntig man. Joost Halbertsma 1789-1869.

Joost Halbertsma werd door die grote Hollandse negentiende-eeuwer, Jacob van Lennep, een ‘originele gast’ genoemd en was net als Van Lennep zoveel meer dan alleen (literair) schrijver*. Hij werd geboren in Grouw, ging naar de Latijnse school in Leeuwarden en het seminarie in Amsterdam, waarna hij doopsgezind predikant werd in Bolsward en later in Deventer waar hij het grootste deel van zijn leven woonde.

Twee jaar na de dood van Joost Halbertsma, in 1871, verschenen de Rimen en teltsjes, de verzameling Friese verhalen, gedichten en liedjes die Joost samen met zijn broers Eeltje en Tjalling schreef. De Rimen en teltsje werd een klassieker – “een monument voor de Friese taal en cultuur” noemt De Jong het boek – die meer dan tien keer herdrukt werd en het was “tot het eind van de vorige eeuw in elk Fries huisgezin te vinden”. In 1822 was de eerste verzameling versjes en vertelsels van Joost en Eeltje Halbertsma verschenen: De Lapekoer fan Gabe Skroar, 200 exemplaren die Halbertsma her en der weggaf. In 1829 verscheen een tweede en in 1834 een derde druk waar steeds meer verhalen, gedichten en liedjes in opgenomen werden. Maar het schrijven van ‘Friesche stukjes’ was niet het belangrijkste voor Joost.

Zijn grote nieuwsgierigheid liet hem zijn hele leven lang onderzoek doen op divers gebied. Hij volgde tot op hoge leeftijd de (internationale) politiek en wetenschappelijke publicaties. Hij hield lezingen en publiceerde op gebieden als taal- en letterkunde, regionale (Friese en Overijsselse) en internationale geschiedenis en diverse maatschappelijke onderwerpen. Hij had contacten met tal van wetenschappers in heel Europa, kreeg een eredoctoraat van de universiteit van Leiden en was lid van wetenschappelijke genootschappen als de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, het Friesch Genootschap, het Koninklijk Instituut, en internationale genootschappen in Athene, Kopenhagen en Berlijn. Op het titelblad van zijn Letterkundige Naoogst (1840) somde hij een aanzienlijk deel van die lidmaatschappen op, eindigend met ‘enz’.

Halbertsma was niet altijd mild in zijn kritiek op wetenschappelijke, culturele en maatschappelijke kwesties. Zo hekelde hij in de jaren dertig de ‘wansmaak’ van het Nederlandse toneel aan het begin van de negentiende eeuw. Dat had volgens hem te maken met de Nederlandse volksaard die in veel gevallen te lichtzinnig geworden was. Ook pleitte Halbertsma voor hervormingen van de grondwet en hij gaf zijn visie op de Belgische Opstand. In 1829 veroorzaakte hij een schandaal, zo omschrijft De Jong het, omdat hij nogal spottend en deels onterecht kritiek leverde op John Bowrings reisbrieven over Nederland in Engelse bladen. In die kwestie bleek ook Halbertsma’s koppigheid en misschien ook wel zijn jaloezie ten aanzien van alle eerbetoon die Bowring toeviel.

Door diverse oorzaken (twee van zijn zonen ver van huis, hijzelf weer gepasseerd voor een hoogleraarschap) raakt hij in 1839 in een soort depressie, ‘een zenuwontsteltenis’ noemt hij het zelf, die zeker een jaar duurt en waar hij maar moeizaam uit komt. In 1842 krijgt Halbertsma, bij het bezoek van koning Willem II aan Deventer, een koninklijke onderscheiding (de Orde van de Nederlandse Leeuw). De Jong noemt die onderscheiding voor Halbertsma “een wrange onderstreping van zijn mislukte gooi naar een hoogleraarschap”. En dat alles ondanks het feit dat hij dan internationaal als taalgeleerde hoog in aanzien staat.

Vanaf 1843, na een eerste bezoek aan het buitenland (Engeland), reist Joost Halbertsma zo nu en dan naar diverse Europese bestemmingen. Bijvoorbeeld om een zoon te bezoeken die arts was in Parijs of naar een Germanistencongres in Frankfurt (1846). In mei 1847 wordt zijn zoon Tjalling ziek: tyfus. Tjalling herstelt, maar dan wordt zijn vrouw Hanne ziek; zij haalt het niet en overlijdt. Ook zijn broer Binnert overlijdt in hetzelfde jaar en Joost stort weer in. Terwijl hij langzaam weer opkrabbelt en zich onder meer bezig houdt met het Friesch Woordenboek waar hij al jaren aan werkt en zich voorbereidt op het Letterkundig Congres waar debatten gevoerd gaan worden over een algemeen Nederlands woordenboek, ziet hij zich genoodzaakt om zijn zoon Petrus in een psychiatrisch ziekenhuis op te laten nemen. Het is niet de enige huiselijke ramspoed die De Jong beschrijft, en: “Halbertsma had altijd aan stemmingswisselingen geleden, maar in tijden van huiselijk leed was zijn humeur voor anderen helemaal moeilijk in te schatten.”

Nadat Halbertsma in 1852 zijn zoon Petrus begraven heeft, is zijn hoofd zo ‘beneveld’ dat hij weg moet, en hij maakt een reis naar en door Engeland. Hij bekijkt daar onder andere Romeinse objecten en opgravingen en ziet archeologische schatten in Edinburgh. Vlak na zijn terugkomst overlijdt zijn broer Tjalling. Daarna bemoeit Halbertsma zich nadrukkelijk met een Fries kabinet van oudheden en schenkt dat een aantal van zijn boeken en objecten die hij verzameld had. Ondertussen correspondeert hij met ministers over politiek, met taalkundigen als Jacob Grimm over taalkwesties, zoals over zijn opzet van een Fries lexicon. Daar stort hij zich op, mede als vlucht voor steeds weer nieuw huiselijk leed. Hij roept bij het werk aan het woordenboek de hulp in van broer Eeltje. “Het was een manier om Eeltje, die graag dronk, in het gareel te houden, ” zegt De Jong.

In het midden van de jaren vijftig verschenen van Halbertsma nogal wat bijdragen in diverse almanakken en tijdschriften, zowel Friese als niet-Friese. Het waren, zegt De Jong, tijdschriften van uiteenlopend niveau. Halbertsma moest wel, volgens De Jong: “Hij werkte koortsachtig. Niet eens zozeer omdat hij ouder werd en dingen gedaan wilde krijgen, maar omdat hij alleen zo zichzelf en de steeds terugkomende pijnen en daarmee samenhangende ontsteltenissen in zijn hoofd de baas kon blijven.” Hij werkt dan aan een Friese vertaling van het Mattheusevangelie, aan zijn Friese woordenboek en wordt herhaaldelijk gevraagd voor het Woordenboek der Nederlandse Taal. Dat werken bezorgt hem ook weer nieuwe problemen, waaraan hij ontsnapt door zo vaak als mogelijk op reis te gaan. Vanwege de muizenissen in zijn hoofd gaat Halbertsma in 1856 zelfs vervroegd met emeritaat.

Hoewel hij last van reuma heeft, schaatst Joost Halbertsma eind januari 1858 nog – hij is dan bijna zeventig! – en in mei/juni van dat jaar maakt hij nog een grote reis naar Rome, waar een zoon, de classicus Tjalling, onderzoek doet. Per ezel (‘Nooit heb ik pijnlijker gereisd’) maakt hij zelfs nog een uitstapje door de bergen naar de villa van Horatius. Eind juni reist hij nog door naar Napels en Pompeï. Op de terugweg doet hij Parijs aan en reist hij nog via Engeland waar hij de antiquaar en archeoloog Charles Roache Smith ontmoet. Pas na vier maanden keert hij terug in Deventer. In juli 1861 reist hij naar Münster en Dresden – “weer een excursie oudheidkunde” noemt De Jong dit reisje – en in het voorjaar van 1862 spreekt hij op het zevende congres voor taal- en letterkunde in Brugge. In die zestiger jaren van de negentiened eeuw, waarin Halbertsma dus dik in de zeventig is, blijft hij voordrachten houden op het gebied van letterkunde, volkskunde, godsdienst, economie en politiek.

Tot op hoge leeftijd volgt Halbertsma “alle tijdschriften en boeken”, zegt De Jong en hij concentreerde zich op zijn Fries lexicon, waarvan hij de eerste drukproeven (van deel 1 A-Fee) na moet kijken. Hij ziet uiteindelijk zelf in dat hij zijn lexicon niet af krijgt. Maar ook de verschijning van de Rimen en teltsjes maakt hij niet meer mee, want “in het begin van februari 1869 verzwakte hij ineens. (…) Zelfs toen geloofde niemand dat zijn einde nabij was. Maar op zaterdagochtend, 27 februari, stierf hij, na een korte doodsstrijd.” In diverse kranten en tijdschriften wordt aandacht besteed aan zijn overlijden. Zijn zoon Tjalling maakt het eerste deel van zijn Fries lexicon af en de Rimen en teltsjes verschijnt.

Alpita de Jong heeft heel veel over het leven van Joost Halbertsma uit archieven naar boven gehaald en heeft dat tot een mooi doorlopend verhaal aan elkaar geregen. Niet alles heeft ze kunnen plaatsen en dan is ze uiteraard voorzichtig in haar formuleringen en deelt ze haar vermoedens met een vraagteken. Zo is er duidelijk onenigheid tussen Joost Halbertsma en stadsarchivaris en uitgever Wopke Eekhoff. De Jong: “Halbertsma zelf bleef Eekhoff uit de weg gaan. Eekhoff had hem in één jaar tijd in vijf zaken bedonderd, schrijft hij eens. Maar hij kon niet altijd om hem heen (…). De correspondentie werd dus gaande gehouden – met subtiele plagerijen van de kant van Halbertsma. Of was het niet uit venijn dat hij – geheel tegen de gewoonte waarop zij elkaar altijd post toezonden – Eekhoff eens een brief stuurde die was gefrankeerd met een postzegel?”

De Jong schreef geen strikt wetenschappelijke biografie. Ze gebruikt, behalve voor letterlijke citaten, geen notenapparaat. Nadeel hiervan is dat niet elke bewering (direct) gecontroleerd kan worden, wat normaal gesproken met een uitgebreid notenapparaat wel kan. Gelukkig zijn veel uitspraken van De Jong vaak wel degelijk controleerbaar, zij het met iets meer moeite en helaas toch ook niet altijd. De vindplaats van de hierboven genoemde brief over Eekhoff, bijvoorbeeld, wordt nergens vermeld, ook niet in de ‘nawoorden’. Achter in de feitelijke biografie van zo’n 500 bladzijden, staan per hoofdstuk namelijk ‘nawoorden’ – nog eens zo’n 100 bladzijden – met achtergronden en verwijzingen.

Het is jammer dat De Jong niet alles controleerbaar gemaakt heeft, maar haar systeem biedt ook voordelen. Ten eerste word je als lezer niet afgeleid door de vele noten in de tekst – waar je toch gauw geneigd bent naar toe te bladeren – én het biedt de biograaf de mogelijkheid om allerlei nuttige en aardige extra informatie op te nemen die de vaart uit het levensverhaal van Halbertsma zouden halen. Zo kan De Jong in de nawoorden ingaan op de spelling van de namen bijvoorbeeld (en hoe Halbertsma zelf naar spelling keek), achtergrondinformatie geven over vrienden, kennissen en bevriende geleerden, citeren uit brieven en reisverslagen of nader ingaan op publicaties van Halbertsma en anderen.

Het boek is verder om te smullen, goed leesbaar, zeer rijk geïllustreerd en heeft een mooi negentiende-eeuws uitziend omslag. Het geeft bovenal een uitstekend beeld van een Fries, die net zo goed regionaal als (inter)nationaal gericht was, en die zich in een ruime periode van de negentiende eeuw zeer verdienstelijk maakte op uitgebreid cultureel-maatschappelijke terreinen. Een enkel slordigheidje – ze noemt bijvoorbeeld de vader van Jacob van Lennep niet David Jacob maar Daniël Jacob van Lennep – is Alpita de Jong dan ook gemakkelijk te vergeven.

* Aardig gegeven: in de biografie van Joost Halbertsma komt Jacob van Lennep op 28 bladzijden voor. In de biografie van Jacob van Lennep door Marita Mathijsen duikt Joost Halbertsma welgeteld op drie bladzijden op.
De meeste aandacht van Mathijsen gaat uit naar de kritiek van Halbertsma op de Maerlant-uitgave van Spiegel Historiael, die Jacob van Lennep samen met zijn vader in 1849 publiceerde. De “Deventer dominee en  oudheidkundige J. Halbertsma”, zoals Mathijsen Joost kwalificeert, zou daaraan meewerken, maar die wilde volgens de Van Lenneps veel te wetenschappelijk te werk gaan en zij gebruikten uiteindelijk Halbertsma’s talrijke aantekeningen niet. Mathijsen zegt dan: “Halbertsma stond bekend als een lastpak, maar het lijkt erop dat hij in dit geval wel gelijk had wat het werk van het duo betreft. Toen de Spiegel Historiael in 1849 verscheen, publiceerde een jonge geleerde van een nieuwe generatie, Willem Jonckbloet, meteen een Nalezing vol correcties. Halbertsma zelf kwam in 1851 met een aanvulling aan van 654 pagina’s. Al in 1858 kwam er een nieuwe editie uit, verzorgd door jonge editeurs, en die noemden het werk van vader en zoon uiterst slordig, vol vergissingen, en niet gebaseerd op degelijk onderzoek.” (p.357 e-boekversie).
Het is ook interessant dat Alpita de Jong in haar biografie (p. 358-359, 382-387, 408-409) goed laat zien hoe Halbertsma geworsteld heeft met dat commentaar op de Maerlant-uitgave.