Arjan Hut

Arjan Hut – Aurora Bossa Nova. Gedichten (2016)

Grafisch ontwerpster Monique Vogelsang maakte een kleurig en vrolijk stemmend omslag voor de nieuwe dichtbundel van recensent/dichter Arjan Hut (1976), Aurora Bossa Nova. Daarbij liet ze zich inspireren door platenhoezen van bossa-novamuziek uit het eind van de jaren vijftig. Het omslag past uitstekend bij de gedichten uit deze vierde dichtbundel van Hut.

De gedichten in deze bundel zijn namelijk een stuk minder cryptisch en surrealistisch dan in voorgaande bundels, hoewel de gedichten die hij schreef als stadsdichter van Leeuwarden ook al behoorlijk toegankelijk waren. Je zou Aurora Bossa Nova zelfs een optimistisch en luchtig aandoende bundel kunnen noemen. Soms openbaart zich zelfs een ongekende naïviteit, die opvallend weldadig aandoet. In het gedicht ‘Untdekking’ ontdekt de ik dat er achter Ljouwert nog een grotere stad moet liggen:

dat hie ik sjoen yn de atlas

LEEUWARDEN

ljouwert stie net iens op de kaart

en dat fûn ik al
in hiele stêd.

Door de zorgvuldige opbouw van zo’n gedicht en de goed gekozen toon slaagt de dichter erin om flauwiteiten te vermijden. Dat is ook zo in enige gedichten die niet veel meer dan een anekdote lijken, zoals het gedicht ‘Mouwen’. Daarin beschrijft Hut dat hij zijn zoontje ‘s ochtends per ongeluk de trui van diens oudere zus heeft aangetrokken. Niemand zegt hier iets van, maar “letter yn de wike rûnen / meardere jonges fan syn groep / yn fierste grutte famkestruien”.

‘Mouwen’ kan met enig recht een wat simpel gedicht genoemd worden dat op zijn hoogst aan het eind een glimlach ontlokt, maar het zegt ook wel wat over een thematiek die in meer gedichten terug te vinden is. De dichter is in sommige gedichten op zoek naar vrijheid, of staat pal voor de vrijheid van denken en van doen. Dat zit ook enigszins programmatisch in het openingsgedicht ‘Dus jong do soest skriuwer wurde’. In dat gedicht – ‘naar Carles Bukowski’ – proclameert Hut dat hij wil schrijven, niet omdat het moet, al piekerend en zwoegend of om aanzien te bereiken. Nee, hij wil alleen schrijven als het hem zelf plezier doet. Dat wil nog overigens niet zeggen dat schrijven vrijblijvend voor hem is, want hij schrijft niet

tensij’t der gjin hâlden is en gjin kearen
en it spat my út de pit as in raket
tensij’t it binen fan myn bek my ta waansin driuwt
of moard of selsmoard
doch ik it net
as it werklik sa fier is
en ik bin segene
dan komt it
út mysels en it komt en it komt
oant ik stjer of oant it yn my stjert

sa wurket it
en oars net.

Bij vlagen zijn de gedichten ronduit speels, zoals ‘Ierappel Bossa Nova’ waarin de dichter à la Van Ostaijen speelt met klank en ritme. Prachtig verbindt hij daar het beweeglijke van de Zuid-Amerikaanse dans met aardse Friese namen, rijk gebruik makend van tussenwerpsels, uitroepen en herhalingen.

Schaamteloos romantisch mag je de dichter ook noemen en dat is, om misverstanden te voorkomen, hier als compliment bedoeld. Want Hut doet dat creatief en doodleuk met gebruik van clichéwoorden zonder in clichés te vervallen. Mooi voorbeeld daarvan is het gedicht met de titel ‘It famke mei de sinne yn har hier’. Dat begint met de verwachtingsvolle regels: “It dak hinget oan de loft / en wachtet op keamers”. Het speelt een aantal keren op een aparte manier met het clichéwoord droom (‘dream’) om uiteindelijk te eindigen met het eenvoudige: “alle kearen asto der bist / bin ik bliid datsto der bist.”

Met het bovenstaande is nog lang niet alles gezegd over deze bundel van Arjan Hut die van veelzijdigheid getuigt. Want Hut schrijft ook gedichten die je echt wel een paar keer goed moet lezen om te zien wat er staat. En ook in de ‘lichtere’ gedichten heeft de dichter wel degelijk iets te zeggen. Over onze tijd bijvoorbeeld in ‘Post’ dat anekdotisch begint (de dichter loopt met zijn zoontje over straat), maar toch enigszins raadselachtig eindigt:

de postbesoarger, speurend troch de wyk
draacht in pakketsje fan bol.com

wolken spanne tsjuster gear
in fanke mei in sinnebril en lange skonken

stapt ta de foardoar út en
draait har dan op slach wer om.

Het gedicht ‘Ljocht’ gaat over ouder worden en begint met een doeltreffend simpele stijlfiguur “Asto jong bist / duorje de dagen jierren / mar âlde jierren fleane / as dagen foarby”. De toekomst is voor de dichter soms spannend (in ‘Hûn heet het “Takomst is / in frjemdling”), maar soms is zelfs de nabije toekomst, de volgende dag, al een schrikbeeld. Dan denkt de dichter in een slapeloze nacht aan een boze droom. De nacht, het duister roept wel vaker angst op in de gedichten: “bange skimen flamjend op de muorre achter it bankstel” staat er in het gedicht ‘Bang bang (dogge de klokken)’. In ‘Fûgelskrik’ is er een “roettsjuster labyrint” , in ‘Flam’ zegt iemand: “wat is it hjir ferskriklik tsjuster”.

Het duister of de angst krijgt overigens nooit de overhand. Want altijd zijn er dan ook weer armen om elkaar heen of móóie dromen. Of iemand vleit zich, na een nachtelijke storm, op het balkon met een dierenboek op schoot en denkt:

(…) wat is dat moai
twa jonge, reade katten
op in sliepperige klinkertstrjitte
te djoeien yn it ljocht
flonkerjend as goudfisken

Er zitten veel tegenstellingen in de bundel. Er is een voortdurende afwisseling tussen het duister en het licht, geluk en pijn, droom en werkelijkheid, speelsheid en filosofie, jeugdherinneringen en toekomstbeelden of tussen gaaf en kapot. Hut gaat de menselijke misère niet uit de weg, maar biedt meestal wel een uitweg daaruit. Daarbij maakt hij gebruik van aangename, tegelijk eenvoudige en poëtische zinnen als “Simmer falt op in freed fan ’t jier”, de beginregel van het gedicht ‘Hotpants’. Ook schakelt Hut moeiteloos tussen beeldspraak – mooi gevonden, sobere personificaties vaak – of tussen beschrijvingen van wat je om je heen kan zien en diepzinnige overpeinzingen.

Het laatste gedicht van de bundel, over het prachtige kleine vissershaventje aan het IJsselmeer, Laaxum, is een mooi besluit van deze verkwikkende bundel:

Laaksum

In haven
dêr’t it hert begjint
in haven
dêr’t de nachten sjonge
dy boust mei tûzen earms yn hûndert jierren
fan wyn ferwaaide talen, wask oan linen
fan himmele ruten en oanspield lok
fan dwelmlanteranen, seegerdinen
of oars, út blaue loft en oeren op it strân
bleate hannen, amer wetter
skepke sân.

 

huttinArjan Hut – Tin. Gedichten (2010)

Na zijn debuut Nachtswimmers (2004) en de bundeling van de gedichten die hij als stadsdichter van Leeuwarden schreef (0506) is Tin de derde dichtbundel van Arjan Hut (1976). Daarin lijkt de dichter nog steeds naar zijn vorm te zoeken en die constatering is eerder als positieve dan als negatieve kritiek bedoeld.

Sommige elementen, zoals een surrealistische sfeer, uit zijn eerste bundel zijn nog wel te herkennen in deze nieuwe bundel, maar zijn toch wat minder nadrukkelijk aanwezig. Nog steeds schuwt Hut in zijn gedichten het experiment niet, bijvoorbeeld in de typografie en de vorm van de gedichten, maar vooral ook door de opbouw van de bundel als geheel is deze bundel minder uitbundig en ondoorgrondelijk en daardoor, zou je misschien wel kunnen zeggen, wat meer volwassen. Toch heb ik er, net als bij zijn eerste bundel, wel wat last van dat ik veel, soms te veel, in de gedichten niet kan vatten.

De bundel is verdeeld in vier afdelingen. In de eerste afdeling ‘Hûzen fan fleis’ wordt via de titels van de eerste vijf gedichten afgeteld van vijf naar één waarna de dichter uitkomt bij het titelgedicht van de bundel. Hierin speelt de dichter, net als in enkele andere gedichten van de bundel, nog een beetje met de typografie. In het gedicht gaat de dichter op reis, nee, móét de dichter op reis, hoewel hij zelfs te moe is om te sterven.

Afdeling twee heeft als titel meegekregen ‘Gürkistan’, Georgië. Het begingedicht daarvan, ‘Krisisgedicht’ gaat over een dorp met legen huizen, waar parkeerplaatsen hun functie verliezen en uiteindelijk zelfs niemand meer de politie uitlokt. In een aantal gedichten van die afdeling speelt een ‘notaris gürki’ een rol, die een conflict heeft met zijn moeder, zelfs als deze dood is; die een dochter heeft aan wie hij denkt in een wat surrealistische sfeer, als namelijk de terrorist op de steilste etage van de wolkenkrabber in spoken gelooft en een secretaresse uit een raam van de kantine geduikeld is en in de diepte van trottoirs jongens achter haar rokken aan rennen. De notaris verandert in het volgende gedicht, ‘Praat’, nadat zijn vrouw met een ander geslapen heeft en hij opeens met andere mensen wil praten, wat nieuw voor hem is. Het is duidelijk: dit soort gedichten zijn wel na te vertellen, maar dat wil nog niet zeggen dat ze snel of, laat staan, helemaal te begrijpen zijn. Er wordt veel aan de lezer overgelaten in deze intrigerende poëzie. Zo ook in de cyclus ‘Fytsedieverij’ in deze afdeling, waarin dynamische gedichten een ‘dunne jongen’ beschrijven tijdens de wielerronde van het dorp, met een telkens terugkerende smeekbede ‘zullen wij een cola delen?’

De derde afdeling, ‘hut@planet.nl’ bestaat uit gedichten die aan verschillende planeten zijn opgedragen. Het tweede gedicht daarvan, ‘De gouden rider’, opgedragen aan Venus, is het enige gedicht in de bundel met een vaste vorm, opgebouwd namelijk uit kwatrijnen met gepaard rijm. Het gedicht is dan ook een parodie op het gelijknamige gedicht van Rixt uit haar bundel De gouden rider uit 1952. Hut gebruikt dezelfde vorm, soms dezelfde klanken, maar maakt het gedicht wat explicieter erotisch dan het origineel. Opvallend is dat de gedichten in deze afdeling, hoe kosmisch ze ook lijken doordat ze aan planeten opgedragen zijn, vergeleken met veel andere gedichten uit de bundel, juist wat ongecompliceerder, wat aardser zijn, zoals het gedicht dat aan Mars is opgedragen en uiteraard over oorlog gaat, of het gedicht aan Neptunus, over een visser die zijn dochter als zeemeermin in de tatoeage van het hart op zijn borst laat zwemmen. De serie gedichten aan Pluto, over de hond (‘in hûn hoecht net in gedicht / dy wol frijheit’) is dan, ook qua vorm, weer wat complexer.

Het eerste gedicht van de bundel, ‘! Fiif’, begint met een dodenherdenking: geen ziel op straat, al zijn er wel beesten. Ook hier surrealistische elementen, onder andere door de toerist die thuiskomt ‘met stenen waar hij vleugels had’. Het laatste gedicht van de bundel is getiteld ‘Deadebetinking’, waarmee de cirkel van de bundel gesloten wordt. Maar hier niets surrealistisch:

in minút stilte is noch net
yn acht nommen
of de doarbel nimt in tel

it is buorfrou
mei in panne waarm iten
ûnder in teedoek

it is buorfrou
in echte prater (nota bene)

de iennichste op de streek
dy’t de oarloch meimakke

Hut schrijft in Tin fascinerende gedichten, nu eens bloedserieus, dan weer grillig, soms speels, en vaak in gedreven beeldende taal. Geregeld roepen die gedichten meer vragen op dan dat ze antwoorden geven. Maar is dat niet ook de taak van poëzie?