Anne Feddema – De triennen fan Cheeta. 27 Fryske ferhalen, 2014
Beeldend kunstenaar en auteur Anne Feddema schreef eerder vier Friese dichtbundels en een bundel met columns in het Leeuwarders. Eind 2014 publiceerde hij een Friese verhalenbundel die inmiddels doorgedrongen is tot de longlist van de Gysbert Japicxprijs, een prijs die Feddema in 2009 kreeg voor de dichtbundel Reidhintsje op ‘e Styx.
De verhalenbundel begint niet erg sterk met een verhaal over een clown die iemand ontvoert omdat hij zo graag voor een klein publiek van desnoods één man wil optreden. Vooral de slotzin is te flauw. Toch zit ook al in dit verhaal de thematiek van teleurstelling en ontgoocheling die in menig ander verhaal wat markanter en ondanks de vaak serieuze ondertoon wat humoristischer en pregnanter naar voren komt.
In het tweede, iets meer uitgesponnen verhaal bijvoorbeeld gaat een jonge Nederlandse schilder in het begin van de 20e eeuw met de trein op bezoek bij de beroemde Kandinsky. Het mooi wrange van dit verhaal zit hem er onder andere in dat de teleurstelling van deze Leendert ook nog eens berust op een misverstand.
Ook een enkele andere keer weet Feddema een wat flauw eind van een verhaal niet te vermijden; zo laat hij een verhaal waarin een volk van blauwe kabouterachtige wezentjes wordt uitgemoord, eindigen met de opmerking dat het niet een gewelddadig sprookje was, maar het werkelijke leven. Maar meestal weet de auteur ook in de meer absurdistische verhalen een juiste toon aan te slaan en uitstekend maat te houden tussen het humoristisch absurde van wat er in de verhalen gebeurt en de ernst van de thematiek. En bij vlagen krijgt een verhaal zelfs een poëtisch, ontroerend trekje, zoals in het zeer korte verhaal over de rinoceros die in 1515 tussen Portugal en Italië verdronk.
Net als in zijn gedichten laat Feddema in de verhalen menigmaal kunstenaars figureren en beperkt hij zich bepaald niet tot Nederlandse taferelen. Verhalen spelen zich in Berlijn of Hamburg af, in Londen, Barcelona, Rusland, Amerika en Noorwegen. In Berlijn duikt de schrijver E.T.A. Hoffmann op, in Oostende de schilder James Ensor; Charles Dickens ontmoet in Londen de schilder Laurens Alma Tadema (die in het Leeuwarders denkt) en als multimediakunstenaar Fedde Friezema in Noorwegen is, komt de schilder Edward Munch op de rand van zijn hotelbed zitten.
En als een verhaal zich al in Friesland afspeelt zoals het verhaal van Meinte Koning, dan gaat het over een leraar Duits aan het gemeentelijk gymnasium die twee Friese schrijvers ontmoet. Ze praten over Goethe en Eckermann en prompt ziet Meinte in een van de stratenmakers die aan het werk zijn Rainer Maria Rilke. Voor hem een teken dat hij zijn leven anders aan moet pakken – misschien moet hij wel schrijver worden.
Je gaat lezend in deze verhalenbundel wennen aan de waanvoorstellingen of droombeelden die de hoofdpersonen in Feddema’s verhalen vaak hebben en er zelfs naar verlangen. En ondanks of juist dankzij de teleurstelling die de voedingsbodem van deze beelden is, bekruipt de lezer een gevoel van jaloezie over zoveel verbeelding.
Anne Feddema – Op myn stjerbêd wol ik tate ha (2013)
Voor zijn tweede dichtbundel kreeg de auteur, tevens beeldend kunstenaar, in 2009 de Gysbert Japicxprijs; nu is er een vierde, weer geslaagde dichtbundel. Veel ingrediënten uit vorige bundels zien we terug. Aan het woord is een absurdistisch-romantisch dichter met een paradoxale inslag: de gedichten, over leven en dood, zijn somber en speels tegelijk. Dat wordt al direct duidelijk in het openingsgedicht, waarin de dichter zichzelf lekker rustig op zijn sterfbed ziet liggen (‘als er tenminste geen stoomwals over hem heen gereden is’) en dromen over wat er zoal wel of niet gelukt is in zijn leven. Als het tijd is voor het laatste rondje wil de hij geen glas of fles, maar moedermelk.
De bundel heeft vier afdelingen: van dichtbij huis, met onder andere gedichten over een wandeling met dochters of de verschijning van een engel voor het slaapkamerraam, tot steeds verder weg, via de omgeving van Leeuwarden naar onder andere de Costa Brava. De bundel eindigt in Auschwitz met een gedicht over de concentratiekampen waarin de dichter ondanks ‘de bedachte dichtershumor’ via een zwart-witfilmbeeld van een vlecht verbijsterd wordt door ‘het zware verleden’ van de holocaust. Het gedicht eindigt met de aangrijpende strofe:
Letter yn Birkenau folgje myn eagen
Treinspoar nei de hoarizon
It is min tsien…glûpendkâlde eastewyn
Mar it is wis gjin kjeld dy’t ik fiel
Salang’t ik net stjerre sil
Libbene frissel giselet myn siel.
Bij het lezen van deze regels zal de lezer ongetwijfeld ook terugdenken aan het eerste gedicht van de bundel en dan is meer dan ooit duidelijk hoe onder het oppervlak van de luchtigheid de ernst in deze gedichten prominent aanwezig is.
De stijl van de gedichten is minder uitbundig dan in de vorige bundels, al kom je ook hier de humor, onder andere via taal- en klankspel en neologismen nog volop tegen. Ook de rol van de kunst is wat beperkter, al zijn andere dichters (Rilke, Postma) en schilders (Cranach, Goya) niet helemaal verdwenen. Dat alles levert een mooie, indringende bundel op van een misschien iets ouder en wijzer geworden, maar gelukkig nog steeds voldoende kind gebleven dichter.
Anne Feddema – Torpedo’s los (2010)
Beeldend kunstenaar, muzikant, columnist (in het Leeuwarders) en Fries dichter Anne Feddema (1961) kreeg de Gysbert Japicxprijs 2009 voor zijn tweede dichtbundel Reidhintjse op ‘e Styx uit 2005. Torpedo’s los is zijn derde bundel en weer een ‘echte Feddema’: de bundel is even grillig rijk als zijn twee voorgangers. Dezelfde technieken en thema’s zien we terug: de dadaïstische inspiratie die een absurdistische en soms kinderlijk-vrolijke kant op stuurt, de overvloedige verwijzingen naar kunstenaars (onder wie Adolf Wölfli, Salvador Dali, Franz Schubert), de associaties en het taalspel, en de indringende aanwezigheid van angst, wanhoop en dood.
Een prachtig voorbeeld van dat alles is het gedicht ‘It flot van de Medusa’ dat verwijst naar het schilderij van de Franse romantische schilder Théodore Géricault dat bij het tentoonstellen in 1819 nogal wat stof deed opwaaien. Het monumentale schilderij toont de dramatische geschiedenis van het vlot met schipbreukelingen van een in 1816 op de klippen te pletter gevaren oorlogsschip ‘Medusa’. De opvarenden hadden 27 dagen rondgezwalkt op zee voor ze gevonden werden en Géricault schilderde op emotionele wijze het vlot met dode, verzwakte en wanhopige mensen. Feddema opent zijn gedicht met een viertalig welkom op een ‘vlot van dood en lot’ en de vraag waar God zit. Verderop in het gedicht refereert hij aan het kannibalisme dat plaatsgevonden zou hebben en waardoor de ik-figuur in het gedicht overleeft. Hij eindigt met een leeg vlot en het aanroepen van God en de namen van drie luchtvaartmaatschappijen:
It flot is leech
In oare kear
O God
KLM
PANAM
AEROFLOT.
Net als in zijn vorige bundel weet Feddema in de grillige gedichten een uitstekende balans te vinden tussen de absurdistisch aandoende associaties, paradoxen, woordspelingen en neologismen (‘Tsjinwurdich is de wrâld / Foltopkoks’), het spelen met klanken (‘Uran Utan gûlt / Glen Gould) en de humor aan de ene kant en de serieuze thematiek aan de andere kant. Die thematiek wordt goed weergegeven in de zes kreten, die in hoofdletters geschreven aan de gedichten voorafgaan: libben, laitsje, leafde, langstme, dwylsinnigens, dea (leven, lachen, liefde, verlangen, waanzin, dood).
Feddema maakt het de lezer niet gemakkelijk. Hij schakelt bijvoorbeeld moeiteloos tussen verheven en plat. ‘De Profundis / Clamavi ad / Te Domine!’ begint het titelgedicht ‘Torpedo’s los!’, om direct te vervolgen met ‘Gjin kut foar / De periskoop’. Een paar regels later is het feest met dieptebommen en na het ‘Torpedo’s los’ staat direct het kinderlijke ‘Ien, twa, trije, / ik sil dy wol krije’. In het gedicht ‘It ‘ik kom net foar bolletje’ stabat mater’ speelt een dweilorkest onder het kruis van Jezus. Een enkele keer dreigt de dichter in zijn woordspelerigheid te ontsporen, maar op een of andere manier blijft hij telkens net op de rails, zoals in het begin van het gedicht ‘Mao, hoe giet it mei jo?’:
Is it Mao? Mao syn Dong?
Nee, It is Mao, Mao Zedong
Syn tong? nee, Zedong.
Ook moet je misschien eens wat opzoeken over de kunstenaars, kunstwerken of verhalen uit de Bijbel en de klassieke oudheid waar de dichter regelmatig aan refereert, om tot de kern van een gedicht te geraken. Hoewel je ook weer niet de illusie moet hebben dat achtergrondinformatie alles ontraadselt. Hoe de lezer ook zijn best doet, hij zal waarschijnlijk nooit helemaal alle raadsels in deze gedichten van Anne Feddema kunnen oplossen. Gelukkig kun je deze gedichten lezen en herlezen en ervan genieten, ook al snap je niet precies wat er staat. Wat dat betreft is Torpedo’s los een waardige opvolger van het bekroonde Reidhintjse op ‘e Styx.
Anne Feddema – Reidhintsje op ‘e Styx (2005)
Net als de meeste gedichten uit de debuutbundel van Feddema,Slapstickiepenbierings(1997) werden veel gedichten uit deze tweede bundelReidhintsje op ‘e Styx eerder gepubliceerd in literaire tijdschriften, namelijk deels in Hjir (2001-2004), deels op het internettijdschrift Farsk (2004-2005). De absurdistische, groteske humor van de gedichten in zijn eerste bundel, onder andere geïnspireerd door de dadaïsten, leverde Feddema het predikaat ‘uniek dichter’ op.
Gelukkig gaat de dichter in zekere zin op de door hem ingeslagen weg voort. Dat zit hem niet alleen in de soms absurde humor, maar ook bijvoorbeeld in de ruime aanwezigheid van (grote) namen op het gebied van religie en kunst. Het zijn, op een enkele na (Mozart), andere namen dan in de eerste bundel, maar Feddema gaat er op dezelfde speelse, spottende manier mee om. Hij laat Dostojevski met Tolstoi onder een boom geld zitten tellen en vergelijkt de verkoopcijfers van de dichter Shelley met die van Mary Shelleys Frankenstein. Hij bezoekt alvorens de kathedraal van Gaudi te bekijken een kroeg waar Picasso met zijn maten wel eens kwam. Het belangrijke verschil tussen de dichter en Picasso: Picasso dronk niet, hij wel; om over zijn maten maar te zwijgen! Overigens, de dichter stuurt wel een kaartje van Gaudi’s kathedraal naar ‘moeke’, met op de achterkant de bewering dat het hier ‘prachtig mooi is’, maar hij vermoedt dat Gaudi als kind op het strand al zandkastelen bouwde die meer lijken op een berg stront ‘met de kleur maar zonder de lucht’.
Feddema kent trouwens ook behoorlijke zelfspot; hij wil (in ‘Keunstner Anne F. woe ek wát graach…’) niet alleen Maksim Gorki, maar ook Reve achterna. Dat wil zeggen, in zijn geloof, niet zijn ziekte of dood. Meteen al in het eerste gedicht ‘Yn e neisimmer’ waarin ook de regel voorkomt die de titel van de bundel geworden is, neemt hij zichzelf op de hak, net als in het gedicht voor Slauerhoff ‘Such is life in Friesland’: de ‘ik’ wil grootse dingen, ‘regenbogen zien boven de bergen’, ‘varen als een leeuw op de sterren’. De conclusie:
Mar ik bin in lamlul
Lis altyd foar anker (…).
Er is meer melancholisch verlangen en dan komt ook de ernst om de hoek kijken, bijvoorbeeld in het gedicht ‘Ik tink dat ik Joads bin’, waarin de ‘ik’ min of meer de wens heeft om jood te zijn. De ernst ligt wel vaker op de loer en dat maakt de gedichten soms ontroerend, soms wrang. Natuurlijk probeert de dichter om aan een al te serieus ingezet gedicht wel een humoristische draai te geven. Dat gebeurt bijvoorbeeld in ‘Asto’, waar hij zijn angst om de geliefde te verliezen bespot, of in ‘Flechtnûmer HV 5144 Alicante-Amsterdam’ waarin hij een angstdroom over een neerstortend vliegtuig beschrijft.
Angst(droom), onmacht, dood. De dichter kan er wel de gek mee slaan, maar die niet geringe zaken komen zo vaak in de gedichten voor, dat ze wel degelijk serieus genomen moeten worden. En dat o.a. maakt deze gedichten toch heel wat meer dan alleen maar een spel met grappige, ‘dadaïstische’ invallen, associaties of gedachtesprongen. Een waterhoentje kan een vrolijk ogende watervogeltje zijn, het zwemt wel op de Styx!
Ondanks de overeenkomsten met de gedichten uit de vorige bundel, zijn de vorm en de klank van de nieuwe gedichten over het algemeen wat minder dada-achtig, al zit dat dada-achtige ook wel in deze bundel. In ‘Kokentsje fan Kleekantate’ staan regels als “Ierappeltsjepompompompompompom / Pompompompompompompompomp!” en een paar gedichten verderop in het lange ‘Mozart op wei nei Praag’ wordt de klank van een galopperend paard steeds maar herhaald met “Glop, Glop, Glop”. Anne Feddema laat in Reidhintsje op ‘e Styx weer een heerlijk eigen geluid horen.
Voor deze bundel kreeg Anne Feddema in 2009 de Gysbert Japicxprijs.
Anne Feddema – Slapstickiepenbierings (1997)
Beeldend kunstenaar Anne Feddema (1961) schreef eerder onder andere voor theater. Poëzie publiceerde hij in het literair tijdschrift Hjir en hij maakte een bundel vertalingen van gedichten van Kurt Schwitters. 33 gedichten staan er in zijn debuutbundel Slapstickiepenbierings. Die titel geeft al aan dat het geen ‘gewone’ gedichten zijn. De dichter steekt niet onder stoelen of banken dat hij geïnspireerd wordt door dadaïsten en Duitse expressionisten. Dat komt in deze bundel goed tot uiting in de vorm van de gedichten. Veel uitroeptekens, veel kreten, veel klanken, neologismen, gebruik maken van accolades en een keer van extra grote letters. Het is allemaal al eerder gedaan en toch komt het in het Fries van Feddema fris over. Natuurlijk doet het bijvoorbeeld aan Van Ostaijen denken, maar de onderwerpen zijn anders en daar maakt Feddema het zich niet gemakkelijk. Hij schrijft voor en over grote kunstenaars als Goethe, Ruysdael, Beethoven, Kafka, Mozart, maar schakelt net zo makkelijk over op een ‘boosaardig’ kinderliedje of een rap. Deze gedichten zijn niet altijd zomaar te begrijpen, maar dat is ook niet de bedoeling van deze poëzie. Ze roepen wel wat op, op zijn minst verbazing.