Ale S. van Zandbergen – Famke famke (2017)
Famke famke is de tweede roman van Ale S. van Zandbergen die in 2013 debuteerde met de geslaagde roman Littenser merke. Net als bij die roman toont deze auteur in Famke famke zijn ambitie: het nieuwe boek heeft een royale omvang van meer dan vierhonderd bladzijden, het verhaal speelt zich in twee verschillende tijden af en de schrijfstijl is op zijn minst apart te noemen.
Het boek begint in 2012, als Haije Alkema, een leraar Nederlands van achter in de vijftig, een mondeling examen afneemt bij Aam, een leerling zoals hij in geen dertig jaar gehad heeft. De zeventienjarige Aam leest Couperus, niet alleen zijn romans, maar ook zijn gedichten, en denkt er filosofisch over na. Afwisselend zien we de gebeurtenissen via Haije of via de andere hoofdpersoon van deze hoofdstukken, Aam. Vooral later in het boek wringt het wel een beetje dat via de hoofdstukken van Haije en Aam ook andere belangrijke personages beschreven worden. De hoofdstukken die de titel ‘Haije’ of ‘Aam’ dragen, worden dan telkens door middel van *** onderbroken om de gebeurtenissen van die andere personages te beschrijven.
Het verhaal springt vervolgens telkens terug naar de belevenissen van 1973. In die hoofdstukken lezen we de belevenissen van Haije als zeventienjarige. Ook daar wisselt het perspectief telkens, want we lezen de gebeurtenissen in 1973 niet alleen via Haije, maar in andere hoofdstukken ook van Saapke, een van zijn vriendinnen. En dan eindigen sommige hoofdstukken die zich in 1973 afspelen met fragmenten uit het dagboek van Lies, ook een vriendin van Haije, die we in 2012 als Lisabel terugzien. Lisabel zoekt in 2012 contact met Yfke, ook een van de vroegere vriendinnen van Haije, en heeft daar haar redenen voor.
Er zitten werkelijk prachtige passages in het boek. Zo is er een hoofdstuk waarin de zeventienjarige Saapke in 1973 Lukkes, de 73-jarige boer bij wie ze paard rijdt, duidelijk weet te maken dat hij zich vaker moet wassen, omdat hij stinkt. Lukkes haalt een oliedrum tevoorschijn en een gasbrander en maakt zo een buitenbad waarin hij, zonder gêne, naakt gaat zitten en zich de rug laat borstelen door Saapke. Saapke declameert fragmenten van het gedicht ‘De idioot in het bad’ van Vasalis en leest de boer daarna nog een hoofdstukje uit De lof der zotheid van Erasmus. Dit klinkt misschien vergezocht en overdreven, maar Van Zandbergen vertelt het verhaal van Saapke en Lukkes volkomen geloofwaardig.
Interessante motieven binnen het verhaal zijn kunst en (middelbare) school. Zo maakt Haije in 1973, als hij net op een andere school zit, een excursie naar het Stedelijk Museum in Amsterdam en praat tijdens die excursie met Saapke bijna op een volwassen manier over kunst. In 2012 woont Haije boven een kunsthandel en hij voert met Konrad, de eigenaar van de winkel onder andere gesprekken over kunst. Ook met Lisabel, die een ets van De Saedeleer en een schilderij bij Konrad koopt, heeft Konrad het over kunst. Ze bespreken onder andere het vanitasmotief en het bederven van de kunstmarkt door giclees. Later in het boek spelen de beelden van Pier Pander in het museum in de Prinsentuin een belangrijke rol.
Aardige inkijkjes in de wereld van de middelbare school zitten in fragmenten van Haije en/of Aam op school. Prachtig wordt bijvoorbeeld het moment beschreven dat Aam na het eerste uur op school komt op de dag na een studiedag van het personeel en dus een vrije dag voor de leerlingen:
It lawaaiïch lûd sketteret oer de hege gong hinne en wer. Hoe leger de klasse, hoe heger it lûd. Der is krioelderige drokte. Tumult. It stilsitten en it stilwêzen, dat in lesoerelang opbringe, ja, dan is sa’n leswiksel de romte foar tjirgerij, dé gelegenheid om noch dat iene wichtige feit kwyt te kunnen…
dat Feiko mei Nynke tute hat, nei in feestje by Hendrik thús, ja, Hendrik út H3B…
dat Clarissa has suske dat sjoen hat…
dat Huub by ’t gamen wûn hat mei Call Of Duty…
dat [ … en hier sla ik nu twee bladzijden over met zo’n vijftig feitjes over tientallen leerlingen, JvdM]
dat Jildou tinkt dat Anneke mei in balconette-bh eat sjen litte wol dat der net is…
dat juster doe’t er gjin lessen wienen Aam in mûnling Nederlânsk by Alkema hân hat…
dat Mirjam dat dochs wol apart fynt…
dat Gerda fan betinken is…
dat dat betsjutte kin…
dat…
‘Stil, dêr hast se.’
Oer ‘e trepleuning lûkend nimt Aam de lêste tree nei de earste ferdjipping. Mirjam en Gerda litte har earts foarby rinne, mar dan komt Gerda har ek wer benei, lûkt har oan ‘e jas.‘Hee, Aam, is it wier datsto juster in mûnling Nederlâns hân hast?”
De auteur heeft behoorlijk werk gemaakt van de schrijfstijl en nu eens werkt dat, maar geregeld ook wat minder. Wat onder meer opvalt, naast een bijna ouderwets aandoend degelijk Fries, zijn de vele dialogen die meestal levendig en adequaat zijn, maar een enkele keer ook wat houterig. Erg bepalend is daarnaast de rol van de alwetende verteller. Hoewel, alwetend is niet het goede woord, ‘alziend’ is misschien beter, want de verteller zíét wel alles wat er gebeurt, maar hij wéét het niet altijd goed, stelt dan vragen, al geeft deze vertelinstantie ook vaak genoeg commentaar op wat hij ziet. Dat levert passages op als deze:
“De earmtakken op ‘e knibbels, de holle yn ‘e hannen, sa sit Saapke yn ’t skaad op de wite bank fan getten izer – ja, dy tsjin de bûthúsmuorre by Lukkes Leijenaar – te lêzen, yn in boek. (…) De eagen wike net fan ‘e tekst. Der wurdt lang oer ien side dien. It lêzen noeget út ta prakkesaasjes? Of is de kost te dreech?”
Bij vlagen pakt dat goed uit, maar in andere gevallen doet deze stijl wat geforceerd aan. En er is meer. Wat het boek soms ook interessant maakt, zijn de voortdurende onderbrekingen van het verhaal door cursief gedrukte zinnen. Daarin lezen we telkens het commentaar in de gedachten van degene uit wiens perspectief we het desbetreffende hoofdstuk lezen. Dat kan verrassend zijn, humoristisch ook, maar werkt ook wel eens herhaling en langdradigheid in de hand, tot irritatie aan toe.
Dat tussencommentaar van een hoofdpersoon wordt vooral wat te veel als een fragment niet alleen opgebouwd is als dialoog, maar ook beschrijving, commentaar en vragen van de ‘alziende’ verteller bevat. Die beschrijvingen zijn namelijk herhaaldelijk nogal gedetailleerd. Als daar dan ook nog het nauwkeurige gedachtencommentaar van een hoofdpersoon bij komt, wordt de verteltijd tergend veel langer dan de vertelde tijd. Een voorbeeld uit vele: als Haije voor het eerst bij klasgenoot Yfke thuis komt, ziet hij een schilderij:
Haije makket syn sjekje net iens dien as syn each op it skilderij njonken de buffetkast falt. ‘Dat skilderij…’ Hy rint der hinne, besjocht it fan in ôfstân, besjocht it fan tichtby. Hy siket de bêste posysje. ‘Te gek ding.’
Wat it skilderij toant… twa skûteldoeken, twa sljochtweihinne skûteldoeken, mei in rútsjepatroan, ien read, de oare blau. Se hingje oer in rakje, in fan oarsprong olivegrien rakje. It rûnhout fan de spilen is troch it brûken fierhinne út de ferve. Der is noch krekt in stikje sydkant fan in swart wyt graniten oanrjocht yn ’t sicht. It rakje is der mei koperen skroeven oan fêstmakke.
Dy blauwe skûteldoek, dy driget fan it rakje ôf te glydzjen. Ien hat it ding hastich oer de spile lein. Der sit oan de iene kant mear stof, mear stof as it lykwicht oan kin. It fallen fan de skûteldoek is in kwestje fan noch… in tel?
Haye docht twa stappen efterút.
Soe syn fal de blauwe de reade meinimme?
‘In realistysk wurk,’ oarderet Haije it skilderij yn in streaming. Hy fynt oan ‘e ûnderkant fan it skilderij gjin namme. ‘Wa hat dit skildere?’ freget er Yfke.
Godferdomme, in écht moai skilderij.
‘Kunde fan ús mem. Gerard-Jan noch wat.’ Yfke set út ein mei it draaien fan in joint. ‘Grappich ding, hin, mei dy skûteldoeken.’
Grappich? Der binne gaadliker wurden.
Hy bebriedt in oardiel? In argumintaasje foar dat oardiel? ‘In stillibben mei dynamyk,’ seit er nei in hoart. Hy skikt syn hier nei efteren, oer beide skouders. Mei de fingers bestrykt er syn kin, sa op it each ûnbewust… sa opfette dat er it net spilet, de klisjeepoaze fan de konnesseur. ‘De skûteldoek falt en hy falt net, in tsjinstridichheid,’ seit er yn himsels. Hy knikt ynstimmend. ‘In contradictio in imaginibus, as dy term bestiet.’
En oars ha ‘k him no sels betocht.
Hiermee is trouwens nog niet alles over de stijl gezegd. Er zit ook een aparte, bij vlagen overdreven zucht naar details in de beschrijvingen. Het ontkurken van een wijnfles kan minutieus beschreven worden en een fiets is geen fiets, maar een Fongers (of een Gazelle Champion Mondiale, of een Opal Transport – met Dunlopbanden, of een geleende Phoenix mentor-vrouwenfiets), zoals een platenspeler niet gewoon een platenspeler of pick-up is, maar een Dualpick-up (of een Thoreus TD 295 Mk4-pick-up met een Grado Gold naald) en een stoel geen stoel, maar een Thonet-stoel of een Gispen-stoel. Daar moet je wel van houden.
Gaandeweg het boek wordt de lezer duidelijk wie Haije is en wat hij in 1973 gedaan heeft. De auteur werkt de verschillende motieven ten slotte behendig en interessant uit, en weet in zekere zin vaardig een theatrale climax te bewerkstelligen. Het einde is deels spannend, maar deels ook wel tamelijk ongeloofwaardig. Gezien het geslaagde debuut van deze auteur en de ambitie die hij wederom uitstraalt met deze tweede roman Famke famke, is het uiteindelijke resultaat toch wat teleurstellend.
Ale S. van Zandbergen – Littenser merke (2013)
Ale S. van Zandbergen (1956) publiceerde in 2013 zijn eerste roman Littenser merke, waarin hij onder andere elementen verwerkte uit het dorp waar hij opgroeide. Eén van de hoofdpersonen is Liuwe, net als Van Zandbergen zoon van een slager in Littens (Easterlittens) en geboren in 1956. Het boek is niet alleen door zijn omvang, ook door de structuur en het speelse perspectief, zeker voor een debuterend auteur, een ambitieuze onderneming die bepaald geslaagd genoemd kan worden.
Littenser merke heeft twee, of misschien drie verhaallijnen die zich in verschillende tijden afspelen. Het boek begint op 19 april 2008 en eindigt daar ook weer. In het twee bladzijden beslaande cursief gedrukte ‘voorwoord’ komt een man tijdens de ‘Kleine Dorpen Wandeltocht’ in het kerkje van Blessum. De kerkbanken daar doen hem denken aan de banken van de draaimolen die in zijn jeugd op de jaarlijkse kermis begin september voor zijn ouderlijk huis stond. Ook denkt hij terug aan de al jaren geleden afgebroken pastorie uit zijn dorp en aan een oud werkje dat hij pas geleden las. Dat geschrift, over dweperij in het geloof, is geschreven door dominee Laurman, bewoner van die pastorie en zijn buurman ‘als hij over het verschil van anderhalve eeuw heen stapt.’
Bijna vierhonderd (e-boek)bladzijden verder zijn we in het eveneens twee bladzijden tellende nawoord terug op 19 april 2008. De man is weer thuis, met zijn wandelmedaille, en overdenkt: “De ferhalen, de wederwarichheden fan Laurman, fan syn frou Eeuwkje, de koster Strikwerda … fan Liuwe, Sabetheli, Sipke … dy moetsje inoar as de boppe-einen fan in omkearde V ljedder. It hat him allegear ûnder it kuierjen betinke litten.”
Tussen dat begin en eind worden in elkaar telkens afwisselende hoofdstukken twee verhalen verteld. Beide verhalen spelen zich af in Littens, een dorpje vlak bij Leeuwarden. Het ene verhaal speelt zich af in 1831-1832 en het andere van 1963 tot 1972. Dat laatste verhaal zou je bijna een klassieke ontwikkelingsroman kunnen noemen en gaat over Liuwe Bosgra, zoon van de slager in Easterlittens. Hij is een tikje apart, kan niet meedoen met de stoere jongens van het dorp die hem ‘sneue Liuwe’ noemen. Hij kan wel goed leren en dat wordt opgemerkt door een meisje dat nieuw in het dorp komt wonen, Sabetheli en die zich min of meer over hem ontfermt.
Liuwe is intelligent, maar wat autistisch en snapt vaak niet alles in één keer, zeker niet als er figuurlijk taalgebruik gehanteerd wordt, zoals spreekwoorden die hij in eerste instantie letterlijk opvat. Ook zaken waar hij niet eerder mee te maken heeft gehad, begrijpt hij vaak niet direct. Als zoon van de plaatselijke slager leeft hij in een ietwat bekrompen milieu; zijn vriendin Sabetheli daarentegen is de dochter van een kunstenaar, eet macrobiotisch, rookt met haar vader hasj en brengt Liuwe in aanraking met alternatieve popmuziek.
Sabetheli moet Liuwe herhaaldelijk dingen die hij niet kent uitleggen en dat komt soms wel wat al té uitleggerig over, bijvoorbeeld als Sabetheli Liuwe vertelt over The Bonzo Dog Doo Dah Band. Sabetheli heeft het over geëngageerde popmuziek tegenover de ‘commerciële troep van de top 40’. Liuwe zegt: “Hoe langer de namme fan de groep, hoe mear … engaazje…?” Waarop Sabetheli nog eens uitlegt: “Engaazjemint, fan engager, it Frânske tiidwurd foar ‘ferbine’. Ferbûn wêze mei de tiid, witte wêr’t it oer giet.” Op zulke momenten wordt het verhaal iets te wijdlopig, maar dat doet nauwelijks af aan de geslaagde beschrijving van die jaren en van de misschien wonderlijk te noemen, maar bij vlagen zeker ontroerende vriendschap en misschien wel liefde tussen deze twee jongeren.
Ook het negentiende-eeuwse verhaal kent zijn wijdlopige momentjes en bijna altijd heeft dat te maken met het beschrijven van de vertwijfelingen van de dominee over bepaalde geloofskwesties. Maar verder overtuigt ook dat verhaal over dominee Laurman. De dominee krijgt te maken met ‘dweperij’ in zijn dorp en ook in zijn privéleven is het geen halleluja. Laurman is een echte boekenwurm en zijn vrouw Eelkje is veel frivoler. Haar tuin is haar trots, zij vertaalt een libretto van een Duitse opera en speelt scènes daaruit met de koster op momenten dat Laurman niet thuis is. Pijnlijk voor haar is het dat ze geen kinderen met Laurman krijgt. Laurman ziet dat hij zijn vrouw niet gelukkig maakt en hij vlucht onder andere in taalonderzoek en in het bestrijden van de dweperij in zijn gemeente. Zo maakt hij met twee andere dominees uit de streek een reis naar Oost-Friesland waar hij leert dat die dweperij bestreden kan worden door gebruik te maken van een schilderij met een Bijbelse voorstelling. Laurman gaat wel steeds meer twijfelen aan zijn eigen geloof.
Zoals de auteur een mooie beschrijving weet te geven van de twintigste-eeuwse jaren zestig en zeventig in een dorpje grotendeels vanuit het standpunt van een licht autistische jongen, zo weet hij ook de sfeer rond een twijfelende dominee in 1830 prachtig te beschrijven. Dat laatste doet Van Zandbergen heel mooi door zonder daarin te overdrijven een voortreffelijk en bijna ouderwets aandoend Fries te bezigen, dat uitermate goed past bij dat verhaal uit de negentiende eeuw.
Sterk is ook dat er op gepaste wijze voldoende humor in het boek zit. In het negentiende-eeuwse verhaal zit dat bijvoorbeeld in de wat wonderlijke reis naar Oost-Friesland van de drie dominees, van wie er één op reis rustig vreemd gaat. Ook de frivole lotgevallen van Eeuwke komen soms humoristisch over, zoals het toneelspelen met de koster of het praten tegen een boom. In het verhaal van Liuwe zijn het diens gedachten die regelmatig voor een komische noot zorgen. Sabetheli gebruikt nogal eens woorden die Liuwe niet kent en die ze voor hem toelicht; daarop associeert Liuwe vaak in (cursief gedrukte) gedachten verder. Op een gegeven moment komen Liuwe en Sabetheli op een plek waar net een ongeval heeft plaats gevonden. Daar ligt turfmolm, om bloed te absorberen zegt Sabetheli. Liuwe antwoordt:
“Seachsel, dat absorbearret dochs folle better?”
“Liuwe, dan sjochst it bloed. Dat seachsel wurdt read. Se brûke turfmot út piëteit nei de famylje ta, de famylje fan de slachtoffers.”
“Piëteit?”
“Earbied.”
Ik heb piëteit voor jouw grijze haren, voor je rimpels van zorgen en pijn.
In beide verhalen maakt de auteur afwisselend gebruik van een alwetende en een personale verteller. De alwetende verteller richt zich een enkele keer rechtstreeks tot de lezer, zoals in ouderwetse, negentiende-eeuwse verhalen. Aan de andere kant leveren de hoofdpersonages regelmatig in hun (cursief gedrukte) gedachten commentaar op wat zij en andere personages doen. Dat alles leest soepel en doet nergens geforceerd aan en dat is één van de kwaliteiten van deze roman.
Beide verhalen hebben een parallelle spanningsboog met elk hun eigen climax. Dat alleen al wekt spanning genoeg op om flink door te willen lezen, in beide verhalen. Er zijn overigens veel meer parallellen tussen de verhalen, die de auteur er op knappe wijze in gestopt heeft zonder dat het al te opdringerig wordt. Dat zijn onder meer de ruimtes waar het verhaal zich afspeelt, zoals de consistoriekamer van de kerk, het worstelen met het geloof, een personage als Henrik Giesing die in beide verhalen voorkomt, de grote rol van taal en natuurlijk de kermis, de Littenser merke, met vooral de draaimolen met de houten paardjes.
Ale S. van Zandbergen kreeg begin dit jaar voor Littenser merke de tweejaarlijkse Rink van der Veldeprijs, die wordt toegekend aan het beste boek dat geschreven is voor een breed lezerspubliek. Dat is dapper van de jury, want hoewel het boek vlot leest, is het door zijn omvang en opbouw niet echt een gemakkelijk boek. Het zou wel mooi zijn als dit boek een groot lezerspubliek krijgt, want het is een opvallend goed boek.
(maart 2014)