Aggie van der Meer

meerAggie van der Meer – Anna (2017)

“Ik skamje my. Ik bin bang, omdat der mear driget as har ûntrou, Eline myn nicht is en ik fan har hâld.”*
Dat zijn de beginzinnen van Anna, de nieuwe roman van Aggie van der Meer die half december 2017 gepresenteerd werd in de Gysbert Japicxzaal van Tresoar.

De roman begint met een ‘inleiding’ van twee bladzijden, waarin Anna in 2001 aan het woord is. De beginzinnen wekken direct al de interesse van de lezer: er is blijkbaar iets met Eline, maar al gauw blijkt er nog meer te zijn. Eline en Anna praten over de actualiteit en Anna begint over een Amerikaan die net vrijgekomen is, nadat hij achttien jaar onschuldig in de cel heeft gezeten. Dat brengt Eline op Onno en ze vraagt Anna wat er met Onno aan de hand was en waar hij gebleven is.
“Hie se frege nei de famylje, de Fan it Hofs mei har geheimen, har spultsjes, har soarch foar in betroud byld nei bûten, dan hie ik wol wat ûnskuldichs betinke kinnen, wat út de foarrie ferhalen opdjipje kinnen, mar no’t se nei Onno frege, keas ik foar in sletten doar.
It giet om my. Ik bin ien fan har.”**

Dan ontvouwt zich, in twee delen van ongelijke lengte, elk onderverdeeld in ook weer van lengte wisselende hoofdstukken, een familiegeschiedenis waarin we de hand van de schrijfster Aggie van der Meer duidelijk herkennen. Het boek gaat over drie generaties van een rooms-katholieke familie, een zakenfamilie, is geschreven in een lenige, moderne stijl met herkenbare thema’s en motieven (vogels: kauwen en valken), en kent een fragmentarische opbouw. Die opbouw lijkt chaotisch: telkens zijn andere personages aan het woord, al of niet via brieven of dagboekfragmenten, en het verhaal springt voortdurend in tijd heen en weer. Maar Van der Meer weet dat op zo’n geraffineerde manier te doen dat de lezer de draad niet kwijt raakt, ook enigszins geholpen door een stamboom van de familie Fan it Hof voor in het boek. En vooral: de spanning blijft er op diverse niveaus goed in.

Deel 1 begint met de hoofdfiguur Anna in december 1999, de “ein fan it jier dat begûn mei gelok”. Anna kijkt terug op de ontmoeting in mei van dat jaar met haar jonge oom Onno die als bij toverslag haar geliefde wordt.
“Der hie gjin inkelde twifel west. By him net en by my net. In wûnder, folslein ûnferwachte. Hoelang’t wy dêr stienen, inoar omearmen, tuten. It oerweldigjend gefoel fan gelok, de wissichheid dat dit it wie dêr’t wy beide op wachten. Dat dit ús takomst wêze soe.
No, nei in heal jier fan oars net as gelok, binne der oars net as fragen.
Wit ik net wat der mei Onno is, wit ik net wêr’t er is, bin ik bang dat it mei de famylje Fan it Hof te krijen hat.”***

Na een half jaar is Onno zomaar verdwenen, Anna met al haar vragen achterlatend. De geschiedenis van dat half jaar vertelt Anna in cursief gedrukte dagboekfragmenten, waarin ze zich tot de verdwenen Onno richt. Die dagboekstukken staan tussen genummerde hoofdstukken in, waarin Anna de geschiedenis van de familie Fan it Hof vertelt. Die geschiedenis begint bij Alois fan it Hof die in de tweede helft van de 19e eeuw de manufacturenwinkel van zijn vader in Arnhem verlaat voor een nieuw te vestigen stoffenzaak in Osnabrück. Zijn kinderen beginnen in 1920 een filiaal in Arnhem en later in Zwolle.

Tussen die hoofdstukken door staan weer aantekeningen van Anna met commentaar en aanvullingen op die geschiedenis, waarvoor Anna de informatie grotendeels verkrijgt via gesprekken met haar oudoom Rudolf. Ook stelt ze voortdurend vragen die met het heden en de geheimen van Onno en de familie te maken hebben. Al met al krijgt de lezer een aardig beeld van deze familie Fan it Hof en wordt bijvoorbeeld steeds duidelijker dat in de familie niet over alles met betrekking tot de Tweede Wereldoorlog gepraat wordt, al blijft lang verborgen wat er dan zoal gespeeld heeft.

Deel 2 (2001-2001), dat tweederde van het boek beslaat, is iets anders van opzet: het perspectief ligt aanvankelijk in telkens korte hoofdstukjes afwisselend bij Anna, Eline en Jon, de man van Eline. Voor Eline is Anna raadselachtig. Eline en Jon weten niet veel van de familie en ze proberen achter de familiegeheimen te komen, zoals waar Onno gebleven is. Eline ging altijd een keer in de week naar Anna, maar stuurt in het begin van deel 2 haar man Jon om te kijken of die meer uit de gesloten Anna kan krijgen. Een buurman van Eline helpt mee om familieleden op te sporen.

Later krijgt Anna via een tante brieven van Onno die ze aanvankelijk niet open durft te maken. Maar op een gegeven moment gaat ze die brieven een voor een lezen en krijgen we het perspectief van Onno, die dan twee jaar uit het leven van Anna verdwenen is, er ook bij. Het is aan de ene kant wat apart en bijna niet voor te stellen en aan de andere kant toch ook erg mooi dat Anna ervoor kiest om de brieven van Onno niet direct en achter elkaar te lezen. Stukje bij beetje krijgt de lezer door wat de reden van het vertrek van Onno is geweest.

In het laatste gedeelte van de roman slaat de schrijfster misschien iets te veel door in de constructie van het verhaal. Via het perspectief van Laurens, een oom van Anna die de Duitse tak van het familiebedrijf leidt, komen we te weten hoe de familie reageerde op de ‘vlucht’ en ‘ballingschap’ van Onno en welke rol de dreiging van chantage speelt door leden van de Rote Armee Fraktion (RAF) om kwalijke familiegeheimen te onthullen. Die passages van oom Laurens zijn er alleen maar voor de lezer; de personages in het boek worden er niets wijzer van.

Ook de latere brieven van Onno zijn niet het sterkste onderdeel van het boek. Vooral in een behoorlijk lange brief van zo’n veertien bladzijden doet de vertellende stijl van Onno een beetje afbreuk aan de prachtige schijfstijl van de andere delen van het boek. Bijzonder overtuigend is wel weer het slot van het boek. Een kort en enigszins geïsoleerd eindhoofdstuk eindigt met tragische en ontroerend mooie slotzinnen.

De in 1927 geboren Aggie van der Meer kent een ongekend hoge productie (vorig jaar verschenen een roman en een novelle) sinds ze zich in 2000 ontpopte als schrijfster van Friese boeken van buitengewone kwaliteit. Ze vraagt, ook in deze roman, wel wat van de lezer, niet alleen door de fragmentarische opbouw en het wisselende perspectief, maar ook door een complexe thematiek. Een belangrijk onderdeel van die thematiek in Anna is, naast familiegeheimen en -relaties, de geschiedenis van Duitsland in de 20e eeuw, met twee wereldoorlogen en het verontrustende optreden van de links-extremistische terroristen van de RAF eind jaren zestig tot eind jaren negentig. Daarin verweven zit de kwestie van het maken van keuzes, omwille van eigenbelang, de familie of andere, al of niet hogere, doelen, die vragen oproept in deze roman. Antwoorden op die vragen zijn vaak slechts moeizaam zoekend te geven, al slaagt de schrijfster erin om de eindjes behoorlijk aan elkaar te knopen en de lezer niet met lege handen te laten staan.

Want wat krijgt die lezer veel terug voor een beetje inspanning om door te lezen als niet alles in een klap duidelijk is, of door eens terug te bladeren. Aggie van der Meer heeft weer een knap boek afgeleverd. Knap door de heldere stijl of de voortdurende spanning die het boek oproept en niet in de laatste plaats ook door het mooie idee om de indringende thematiek in te bedden in een even gelukkig begonnen als problematische liefdesgeschiedenis.

25 december 2017

* Ik schaam mij. Ik ben bang, omdat er meer dreigt dan haar ontrouw, Eline mijn nicht is en ik van haar houd.

** Als ze naar de familie gevraagd had, de Fan it Hofs met hun geheimen, hun spelletjes, hun zorg voor een integer beeld naar de buitenwacht toe, had ik wel wat onschuldigs kunnen bedenken, wat uit de keur van verhalen op kunnen diepen, maar nu ze naar Onno vroeg, koos ik voor een dichte deur.
Het gaat om mij. Ik ben een van hen.

*** Er was geen enkele twijfel geweest. Bij hem niet en bij mij niet. Een wonder, compleet onverwacht. Hoe lang wij daar stonden, elkaar omarmden, kusten. Het overweldigende gevoel van geluk, de zekerheid dat dit het was waar we beiden op wachtten. Dat dit onze toekomst zou zijn.
Nu, na een half jaar van alleen maar geluk, zijn er alleen maar vragen.
Weet ik niet wat er met Onno is, weet ik niet waar hij is, ben ik bang dat het met de familie Fan it Hof te maken heeft.

 

meer-aggie-howu_enmistymac

Aggie van der Meer – Ho Wu en Misty Mac (2016)

Na een werkzaam leven eerst als tekendocent en later als tuinarchitect begon Aggie van der Meer (1927) pas in 2000 een literaire carrière. Sindsdien verschijnen met enige regelmaat Friese romans, novellen en dichtbundels van haar hand. Na de roman De achttjin eerder dit jaar, publiceerde deze telkens verrassende auteur aan het einde van 2016 ook nog een novelle: Ho Wu en Misty Mac. De hoofdstukjes van deze novelle zijn overigens in 2015 en begin 2016 al als feuilleton verschenen op het literaire internettijdschrift fers2, iets wat wel even in een verantwoording in de novelle opgenomen had kunnen worden.

Het is misschien wel het meest frivole werk dat Van der Meer tot nu toe liet zien. In 23 korte tot zeer korte hoofdstukjes maken we een korte periode mee uit het leven van de zakenmannen Ho Wu en Misty Mac. In het eerste hoofdstukje wordt de BV Ho Wu en Misty Mac geïntroduceerd, al komen we er niet veel over te weten. Ook de mannen zelf blijven vaag. Misty Mac wordt vergeleken met een gnoe die losgeraakt is van zijn kudde. Poëtisch, zoals we gewend zijn van de auteur, schildert Van der Meer in de openingsalinea deze hoofdfiguur die ’s nachts als de wolven huilen ‘denkt aan alles wat hij niet begrijpt of waar hij hoogstens het begin van een vermoeden van heeft’. Hij weet soms niet eens waar hij aan denkt als ’s avonds het werk gedaan is en Ho Wu daarnaar vraagt. Maar erg is dat niet want: “Ek as de gnoe sliept en Porgulesi him troch de sigarereek hearre lit, witte se wêr’t it om giet.”

De beide mannen zijn blijkbaar goede zakenlui die altijd op zoek zijn naar de beste investering en dag en nacht geld voor hen laten werken en geld genereren. Daarbij lijkt Wu de meest gewiekste, hij heeft de zaak ook overgenomen van zijn moeder, en Mac heeft wat meer dan Wu nog een zachte kant en denkt ook wel aan andere dingen dan zaken. “Dan fielt Mac dat him wat singeliers troch it sin gien is, dan heart er wat, eat wat er daliks net thús bringe kin, wat net ien oars heart. Eat út in oare laach.” Toch heeft ook Wu, “de heechachte ûndernimmer”, zijn zachte momenten en dan voelt Wu zich een kind dat “nettsjinsteande it bikkelhurde, opslorpjende sakelibben syn gefoelichheid hâlden hat.” Maar dat moet natuurlijk niet te vaak gebeuren.

Het is mooi om te zien hoe de auteur thematiek en motieven uit eerder werk ook in deze meer humoristische novelle weet te vlechten. Regelmatig komt de natuur ter sprake en niet alleen als het over de gnoe in Mac gaat. We krijgen te maken met een wolf, al dan niet in schaapskleren, ratten, die ook spijt krijgen als ze een verkeerde beslissing genomen hebben en Mac en Wu gaan ook nog op safari in Kenia. Speels wordt zelfs de wereldpolitiek erbij gehaald, in een van de laatste hoofdstukjes bijvoorbeeld, als Mac en Wu fantaseren dat ze door Trump en Poetin uitgenodigd worden op de datsja van de laatste. Het blijft allemaal wat aan de oppervlakte, dat kan ook niet anders – het hoofdstuk ‘Datsja’ is krap een bladzij lang – maar het is wel een aardig speldenprikje.

Ook andere speldenprikken worden vaak op een lichte toon uitgedeeld, tegen milieuvervuilende concerns als Monsanto of Bayer, tegen het lawaai van straaljagers (“The Americans are in this theatre en dat sille wy witte”), tegen handelsverdragen als TTIP, het lakse uitvoeren van het klimaatverdrag van Parijs of moderne fratsen als multitasken ‘dat zijn beste tijd al weer gehad heeft’. Uiteraard is het de zakenwereld waar de meeste pijlen op gericht worden. Mooi humoristisch is dat bijvoorbeeld te zien in het hoofdstukje waarin Mac en Wu overleggen of ze zullen investeren in een project van prins Charles. Met een zoete port en een sigaar overdenken de beide zakenlui deze kwestie:

      ’Wa wit,’ seit Mac, ‘sitte yn Highgrove House Charles en Camilia no beide, elk yn har eigen crapeau, ek oan in portsje, draaie sy wat mei de ring dy’t, lykas bekend, fan de beppe fan Charles, Elisabeth Bowes-Lyon, west hat, wylst hy har besiket út te lizzen wat er fan doel is mei de kânsrike opkommende weryntroduksje fan in bepaald soart ierappels út Peru dy’t hiel geskikt wêze sille om bygelyks yn de Salomonseilannen, wêr’t se dochs al konneksjes mei ha, útset te wurden.’
‘Wêrom ierappels?’
‘It kinne ek biten wêze of beannen, Wu, mar soks sil it wêze. Yn alle gefallen wat streksums wêr’t it gewoane folk wat oan hat.’
‘Is it sa’n man, Mac?’
‘Sa’n man skynt it te wêzen, Wu.’

Prachtig humoristisch is het hoofdstukje waarin de heren op stap gaan met ‘de dames Vonk’. Museumbezoek is niet erg aan Mac en Wu besteed, ze halen Pollock en Rothko door elkaar, maar het etentje maakt een hoop goed. Het meest humoristisch is het hoofdstukje ‘Hinnen’ waarin de vader van Wu aan de telefoon is. De manier waarop Wu met hem door de telefoon spreekt, een gesprek waar Mac zich ook nog eens mee bemoeit, is ronduit hilarisch. De korte hoofdstukjes zijn vrijwel allemaal grotendeels opgebouwd uit dialogen en Van der Meer laat in dit hoofdstuk zien wat een geweldige dialogen ze kan schrijven.

Zo diep als andere boeken van deze auteur graaft dit boek niet, maar de humoristische wijze waarop het zakenleven in deze novelle wordt neergezet is er in feite niet minder kritisch om. En zo heeft Aggie van der Meer weer een verrassend boek geschreven, waarin ze op een bijzondere manier een fragment van onze hedendaagse maatschappij tegen het licht houdt.

meerAggie van der Meer – De achttjin (2016)

Kun je als romanschrijver anno 2016 nog wat nieuws toevoegen aan wat er allemaal over de Jodenvervolging en de Tweede Wereldoorlog of de nasleep daarvan geschreven is? Nou en of kan dat, zeker als een auteur daarin meer van de Europese geschiedenis verhaalt, zoals Aggie van der Meer (1927) dat doet in haar nieuwe, korte roman De achttjin. Daarin vertelt ze het verhaal van een man die door de wereldgeschiedenis gemangeld is en misschien is iedereen dat wel in zekere zin, gemangeld door wat voor ideologie, religie of omgeving dan ook.

Het boek begint met een ‘Ynlieding’, waarin een ik-figuur, de schrijfster Lin Berg, in 1990 een wel heel toevallige ontmoeting heeft. In het museum Reina Sofia, bij Picasso’s schilderij Guernica, ziet ze de hoofdfiguur van een boek dat ze wil schrijven. Ze spreekt hem aan en vertelt dat ze hem, Joseph Schlesinger, gezien heeft in een film tijdens een overleg van mensen van het Tsjecho-Slowaakse Politbureau, het orgaan van de communistische partij dat grote macht had. Dat was in een film over Jan Palach, de student die zich in 1969 in Praag in brand stak uit protest tegen de bezetting van Tsjecho-Slowakije door Rusland: “Jo wienen de ienling dy’t my trof”, zegt ze.

Ze praten nog kort verder in een cafeetje en de schrijfster legt uit dat ze een man wil portretteren zoals hij, tegen de achtergrond van wat er toen in Tsjecho-Slowakije gebeurde. “Ik jou dy man in namme en in libben.” En, zegt deze schrijfster: “miskien wurdt it ek in algemien ferhaal dat ik yn de Tjechyske situaasje ynpas.” Een naam heeft ze al: “‘Ik woe jo Ferenc neame. Ferenc Hacha.’ ‘My?’ sei er. ‘De man dy’t jo by my oproppen ha’, sei ik.” Het wat ongemakkelijke gesprek verloopt ook bij een glaasje wijn stroef, via grote stiltes, maar ze nemen uiteindelijk afscheid “mei in ûngewoan soart ferwachting”. Die verwachting heeft de lezer na de inleiding ook gekregen.

In de achttien hoofdstukken die volgen worden delen van het leven van Ferenc Hacha verteld. Hoe hij als de joodse jongen Friedrich Hacha, 13 jaar oud, met zijn ouders nazi-Duitsland ontvlucht en in Praag naar school gaat. De schrijfster portretteert hem als een kind dat te vroeg een ‘manshoge grens’ over moest steken en die later voor de veiligheid de op het oog minst moeilijke positie van toeschouwer wil innemen, of op zijn verst onderzoeker. En vooral gaat het over de dilemma’s waar Hacha in 1969, inmiddels lid van het Tsjecho-Slowaakse Politbureau, mee te maken krijgt na de dood van Jan Palach, als steeds meer duidelijk wordt hoe verdorven het autoritaire, communistische regime is. Een belangrijke rol in het boek is weggelegd voor de eveneens joodse Rachel, een klasgenoot van de jonge Hacha, die verliefd op hem is en die hij later als Reza in het Politbureau weer tegenkomt.

De roman gaat over keuzes maken, hoe gemakkelijk dat soms lijkt en hoe moeilijk dat vaak is, ook het kiezen van het moment waarop je beslissingen neemt. Dat staat onder andere mooi omschreven in de een na laatste alinea van hoofdstuk 2: “Noait hat er it ferjitten, noait hat er it tsjinsprutsen, de mooglikheid om ergens út te stappen en dan frij te wêzen. Oait sil er it dwaan, as er alles oersjen kin. En dan de moed hat.” Dat laatste, bijna achteloze en tegelijk wanhopige zinnetje! De kracht van dit boek is ook dat het om een grote, universele thematiek gaat, maar dat het resultaat des te indrukwekkender is, doordat de auteur het verhaal klein houdt, met een beperkt aantal personages en via geraffineerde details. Zo spelen vogels (zoals kauwen, een winterkoninkje, gierzwaluwen) een subtiele rol in menige beschrijving.

Welke keus de mens ook maakt, zijn lot ontloopt hij niet, laat de auteur ook zien. Het joodse gezin Hacha vlucht voor de nazi’s naar Tsjecho-Slowakije dat niet veel later door de Duitsers wordt ingelijfd. Ook in zijn latere leven lijkt het voor Ferenc Hacha nauwelijks uit te maken welke keus hij maakt, elke keus heeft zijn onoverzienbare en onontkoombare gevolgen. En ondanks zijn positie in een van de belangrijkste organen van een autoritair systeem lijkt Hacha, in al zijn twijfels en zijn moeizame overwegingen, eerder een oprecht persoon dan een onmens, omdat er bij hem toch altijd wel ergens sprake is van een geweten, soms in de vorm van enig medelijden.

Deze roman van 144 bladzijden is ongelooflijk knap opgebouwd. Niet alleen komen we via tijdsprongen, flashbacks en vooruitwijzingen allengs meer de belangrijke gebeurtenissen te weten uit de jeugd van Hacha en uit zijn latere leven als lid van het Politbureau in Tsjecho-Slowakije, maar er is meer. Schrijfster Berg stuurt (in 1990/1991) de hoofdstukken die zij af heeft over het leven van Hacha op aan J.S., zoals ze aanvankelijk de man noemt die model is geweest voor haar hoofdpersoon. Die J.S. geeft onder een aantal hoofdstukken commentaar op ‘zijn personage’ en stelt vooral veel vragen in de trant van: kan de jongen die van Friedrich Ferenc wordt zoals de schrijfster hem als puber en jongeman schildert, wel het lid van het Politbureau worden dat ze wil beschrijven? En al gauw dringt de vraag zich op: wat heeft de schrijfster Berg ertoe bewogen om dit boek te schrijven? De vragen en de al of niet gegeven antwoorden geven nog meer verdieping aan het toch al indrukwekkende verhaal.

Op sommige vragen van J.S. geeft de schrijfster direct antwoord, op andere zegt ze later terug te komen en sommige vragen blijven stilletjes onbeantwoord. In de briefwisseling verandert gaandeweg de relatie tussen ‘J.S.’ of ‘hear S.’ met ‘frou Berg’. In het naschrift is het dan ook uiteindelijk ‘Joseph Schlesinger’ en ‘Lin Berg’. Maar er is nog meer aan de hand: onder enkele hoofdstukken volgen we in cursief gezette passages het denken en doen van Rachel/Reza die na de dood van Jan Palach een lid van het Politbureau heeft vervangen om zodoende Ferenc in de gaten te kunnen houden. Het is één van de manieren waarmee de auteur dit boek voor de lezer extra spannend, interessant maakt, want die krijgt op die manier meer informatie dan Hacha.

Je zou kunnen zeggen dat toeval een grote rol speelt, zoals bij de ontmoeting van de schrijfster en haar hoofdpersonage in Madrid, of gezien het feit dat uitgerekend het joodse klasgenootje Rachel als Reza ons hoofdpersonage bij het Politbureau in de gaten moet houden. Maar beter is om in deze gevallen te spreken van de gelukkig knedende, beeldende hand van de auteur, die de situaties naar kafkaësk niveau weet te sturen. Daarnaast is deze roman, hoe beklemmend ook, niet loodzwaar. Het boek is geschreven in een opvallend soepel, modern Fries met een perfecte afwisseling van korte en soms wat langere zinnen en in de karakteristieke, beheerst beeldende stijl van Van der Meer. De auteur maakt daarbij ruim gebruik van begrijpelijke en toepasselijke metaforen en personificaties, zoals “It tsjerkhôf wiist him, in frjemd, it paad net.”

Het boek is speels, maar tegelijk dreigend, ook omdat de auteur via ‘de schrijfster’ een sinister spel speelt met de structuur. Bovendien maakt de auteur subtiel gebruik van, soms grimmige, humor, zoals wanneer Hacha in een opwelling een gesprek begint met de conciërge, wat duidelijk niet gebruikelijk is:

‘Goemoarn’ seit er. Nonsjalant hast. De konzjerzje groetet ferheard werom. De skrik is de man oan te sjen: dit kin noait goed ôfrinne. In freonlik begjin, dat hie er njonkenlytsen ûnderfûn, is de ynlieding op in fonnis.

Eveneens van een grimmige speelsheid is Hacha’s indeling van het Politbureau, dat uit achttien leden bestaat, in drie groepen van elk zes leden: de activisten, de domme doordouwers en de groep ertussenin. Hacha visualiseert de relaties tussen de leden van het Politbureau door gebruik te maken van een bord met achttien bij achttien velden en poppen van alle achttien leden van het Politbureau, ‘zijn marionetten’, waar Hacha er zelf ironisch genoeg een van is.

Deze bijzondere roman las ik met een opwindende mix van gevoelens: verwachting, sensatie, beklemming, verrassing, plezier. Het is het gevoel dat ik als student had bij het lezen van De Kapellekensbaan van Louis Paul Boon en dat ik maar een paar keer eerder had bij het lezen van een Fries boek, zoals bij De fûke van Rink van der Velde (de eerste Friese roman die ik las, rond 1976), De reade bwarre van Tr. Riemersma en Piksjitten op Snyp van Josse de Haan. De achttjin van Aggie van der Meer verdient het om vertaald te worden in het Nederlands, in het Duits, Tsjechisch, Spaans, Russisch, Engels, want het is een boek van wereldformaat.

En verder ben ik van mening dat het gebrek aan Friese e-boeken niet bepaald de Friese literatuur stimuleert. Maar de uitgever heeft mij ervan verzekerd dat dit boek ook als e-boek zal verschijnen.

meeraggievd_sneinenAggie van der Meer – De sneinen. It lân achter it each fan ‘e nulle Gedichten (2012)

De sneinen is de vijfde dichtbundel van Aggie van der Meer (1927) die in 2000 haar eerste dichtbundel publiceerde, de ‘balladeske’ De stêd, it bist, de ingel. In de twaalf jaar daarna publiceerde deze auteur nog vier dichtbundels en maar liefst zeven prozawerken (romans en novellen) en vijf toneelstukken.

Het inleidende gedicht, tevens titelgedicht ‘De sneinen’ (de zondagen) roept de lezer op om de belofte van de nieuwe dag te begroeten, met een beeld van zwarte paarden ‘befongen yn it sêfte bidden / fan ‘e linebeammen’ (bevangen in het zachte bidden van linden) en een kind dat kauwen bezweert, plus de vraag wie de cirkel verbreekt: de visser of de ik-figuur zelf? In het tweede deel van het gedicht is het middag, zit het voorgeslacht aan tafel en ‘sjocht fan fierrens de ingel / beweitser fan it ôfsletten hôf’ (kijkt van verre een engel toe / bewaker van het afgesloten erf). Het is een complex gedicht en een mooie voorbode van wat volgt: 52 rijke gedichten waarin telkens een zondag beschreven wordt, vanaf de eerste zondag van Advent tot de 23e zondag na Pinksteren. Zo worden de gedichten ook genoemd: ‘zondag na Nieuwjaar’, ‘zesde zondag van de vastentijd’.

In de gedichten komen min of meer realistische personages voor: een zuster (‘suster Leonissa’), de koster, de pastoor, een kind met zijn vader en moeder, de visser en de tuinder, maar ook bijna abstracte personages als de zondaar en de vijand, naast een hele rij Bijbelse figuren, heiligen, engelen, martelaren. Daarbij legt de dichteres verbanden tussen het heden en het (Bijbelse) verleden. Het zijn prachtige, raadselachtige, boeiende gedichten, waar de lezer ook door de rijke beeldspraak met veel metaforen en personificaties als ‘de dei / – klaaid yn griis en kerte wjukken – (‘de dag / gekleed in grijs en gekortwiekte vleugels’) wel behoorlijk wat moeite voor moet doen. Niet voor niets is de ondertitel van de bundel ‘It lân achter it each fan ‘e nulle’ (het land achter het oog van de naald). Maar dat je moeite moet doen voor haar gedichten zijn we gelukkig inmiddels wel gewend van Van der Meer.

meeraggievd_moaiedeihjerstAggie van der Meer – In moaie dei yn ‘e hjerst/Wa rêdt Cesilia Tan Twa novellen. (2012)

Het blijft toch opmerkelijk dat een schrijver, geboren in 1927, een belangrijk auteur niet van de 20e maar van de 21e eeuw genoemd moet worden. Het verhaal is bekend: na een kinderboek in 1964 debuteerde Aggie van der Meer in 2000 op 72-jarige leeftijd met een dichtbundel en twee jaar later met een roman voor volwassenen. Inmiddels heeft ze vier dichtbundels en zes romans op haar naam staan en kan ze beschouwd worden als één van de belangrijkste Friese literaire auteurs van dit moment. In samenwerking met uitgeverij Elikser brengt uitgeverij Frysk en Frij nu twee novellen van de deze auteur uit.

In beide novellen is een vrouw de hoofdpersoon. In de eerste novelle is dat een oude vrouw, in de tweede een jonge vrouw. De auteur geeft niet heel veel prijs over deze vrouwen, zodat ze in beide verhalen wat mysterieus zijn. Bij beide vrouwen hangt een soort dreiging boven hun leven en beiden gaan dood, maar een groot verschil tussen hen is dat de oude vrouw blijkbaar veel beter om heeft kunnen gaan met haar angsten en verdriet dan de jonge vrouw.

De eerste novelle, ‘In moaie dei yn ‘e hjerst’ speelt zich af op de laatste dag van een oude vrouw. De hele novelle door blijft het een wat ondoorgrondelijk personage. Belangrijke bijfiguren zijn ‘buorman’, de buurman die regelmatig contact met haar heeft, en ‘it famke’, het meisje, kennelijk van de thuiszorg, dat geregeld bij haar komt. De vrouw weet dat haar einde nadert en aangemoedigd door haar buurman schrijft ze haar verhaal. Dat zal wel een warboel worden, denkt ze zelf, want ze heeft nogal last van een ‘boargeroorloch yn har kop’ 1). Bovendien: ‘ik tink net by rjochte linen lâns en by elke draai bringt in nij fiergesicht my wer wat oars yn ’t sin’2) , zoals de auteur het haar hoofdpersonage zelf laat formuleren. Daarnaast vraagt ze zich af of het wel zin heeft, want zo bijzonder is het volgens haar niet geweest. Maar wel belangwekkend genoeg, meent ‘buorman’ en ooral amper te begrijpen, wat hem steeds meer bevalt.

Zo ontstaat er dan ook geen makkelijk coherent verhaal, maar lezen we flarden van vroeger, gecombineerd met wat er nu telkens in haar hoofd omgaat. Daartussendoor speelt haar verbeelding een belangrijke rol en schrijft de hoofdpersoon verhalen die symbolisch zijn voor situaties van vroeger of nu. Een rol in haar herinneringen spelen de angst die ze als kind had (voor ‘de man met de hond en het geweer’) en het verdriet over het getob met de liefde (een langdurige relatie heeft ze nooit gehad), maar vooral haar schuldgevoel tegenover haar broertje Dee. Als lezer kom je er niet achter wat er precies is gebeurd, maar Dee is op een gegeven moment de weg kwijt geraakt, hij ‘verdwaalde in het denken’, en de hoofdpersoon heeft het idee dat ze hem te snel heeft laten vallen.

Geluksmomenten heeft deze eigenzinnige vrouw ook gekend en die hebben vaak met de natuur te maken: met de zee waar ze nog een keertje naar terug wil en vooral met vogels, bekende motieven in het werk van Van der Meer. Zo is een ontroerend geluksmoment voor de vrouw bijvoorbeeld het beeld ‘dat der fjouwer toerka’s op it wite stekje sieten, tweintich sintimeter tusken de iene en de oare, de koppen allegear presys deselde kant út’3). Daarnaast spelen ganzen een rol en gaat één van de verhalen die de vrouw zelf schrijft over kraanvogels. Wat cultureel niet-onderlegde lezers parten kan gaan spelen zijn de in deze novelle rijkelijk aanwezige verwijzingen naar auteurs als Harry Mulisch of Antoine de Saint-Exupéry, naar gedichten van dichters als Ramsey Nasr ( diens gedicht ’tussen wenen en tbilisi’), Frederik van Eeden, Gerrit Krol of naar beeldend kunstenaars als Wim T. Schippers en William Blake. Die verwijzingen passen overigens goed bij het wat filosofische karakter van de hoofdpersoon.

Wat dat betreft is de tweede novelle ‘Wa rêdt Cesilia Tan’ wat aardser, hoewel de hoofdpersoon, een jonge vrouw genaamd Cesilia Tan, op zich niet veel minder raadselachtig is dan de vrouw uit de eerste novelle. Het verhaal zelf heeft ook wel zijn raadselachtige kanten, maar blijft minder duister dan het eerste, vooral omdat we stukjes van het verhaal via verschillende personages te lezen krijgen. De feitelijke afloop van het verhaal lezen we al in de eerste zin: ‘It drôvige ein van Cesilia Tan fermannichfâldige de fragen dy’t der by har libben al wienen’4). Die vragen zijn er voor de mensen die zich met Cesilia bemoeien, zoals buurvouw De Mare, maar vooral een reeks mannen die door haar gefascineerd zijn en allemaal wel meer willen van de opvallende vrouw die in hun stadje is komen wonen. Onder hen zijn kapelaan Eduard Tops, de voorzitter van de ondernemersvereniging Konrad Deilis en de ambtenaar van Groenbeheer Jane Bracht die zich als een Sherlock Holmes ontpopt.

Duidelijk is dat Cesilia zelfmoord gepleegd heeft, maar niemand weet vooralsnog waarom. In de rest van het verhaal lezen we wat er zich heeft afgespeeld in de betrekkelijk korte periode dat Cecilia in haar nieuwe woonplaats woont en we krijgen ook enig beeld van de situatie die daaraan voorafging. Net als in het eerste verhaal is hier de vrouw in wezen als meisje al slachtoffer geworden van dreigingen vanuit de grote boze wereld. Je ziet die dreiging concreet als een ontvluchte gevangene de woning binnendringt die haar veiligheid moet geven. Deze man gijzelt haar min of meer, vooral ook geestelijk. Hoe sterk Cesilia ook in het leven lijkt te staan, wat zich uit in haar imponerende gedrag tegenover de andere mannen in het stadje, ze is al te veel slachtoffer om aan de slimme manier van onderdrukking van deze man verzet te kunnen of zelfs maar willen bieden. Uiteindelijk lijkt ze dan af te kunnen rekenen met haar onderdrukkers, maar ze heeft daaraan blijkbaar toch niet genoeg om het leven verder aan te kunnen.

Aggie van der Meer heeft twee novellen geschreven die de lezer soms flink aan het denken zetten over belangrijke vragen van het leven, zoals over de macht die mensen over anderen menen te kunnen uitoefenen, waardoor levens geruïneerd worden. Dat alles geschreven in de al eerder geroemde rijke stijl van deze auteur levert dat een prachtboek op.

1. burgeroorlog in haar hoofd
2. ik denk niet langs rechte lijnen en bij elke bocht laat een nieuw vergezicht mij weer iets anders te binnen schieten’
3. dat er vier kauwen op een wit hekje zitten, twintig centimeter uit elkaar, de koppen allemaal precies dezelfde kant op
4. Het droevige einde van Cesilia Tan verveelvoudigde de vragen die er bij haar leven al waren.

meerwinteroanseeAggie van der Meer – Winter oan see (2010)

Winter oan see is de zesde roman van Aggie van der Meer. In 2000 debuteerde de in 1927 in Bolsward geboren auteur met een dichtbundel De stêd, it bist, de ingel. In 2002 verscheen haar eerste roman voor volwassenen (in 1964 had ze een kinderboek geschreven): Lytse roman fan Jon Fels. Net als het veelgeroemde poëtische taalgebruik zien we ook de natuursymboliek van dat boek, met de zee en de vogels, in haar laatste werk terug; de zee al direct in de eerste regel en de vogels in de vierde regel. De twee hoofdpersonen houden van de zee en het strand en zijn vogelkenners.

Zoals de titel al suggereert, speelt de nieuwe roman van Van der Meer zich af aan zee in de winterperiode, vanaf eind oktober. Een vrouw, Anne, heeft zich daar met haar hond teruggetrokken in een vakantiehuisje om een winterlang te proberen haar leven een beetje op een rij te zetten. Ze is van streek omdat haar geliefde Earde haar verlaten heeft voor een man. In cursieve dagboekfragmenten die ze om de paar dagen schrijft, blikt ze terug op haar leven, waardoor we een deel van haar voorgeschiedenis leren kennen.

Tussen de geschiedenis van Anne door staat het verhaal van een man, Job, die zich ook teruggetrokken heeft op hetzelfde vakantiepark, met vrijwel hetzelfde doel. Alleen is er bij hem geen verdriet, maar wel een grote woede; hij loopt met plannen voor wraak om wat hem is overkomen. Hij is in het begin ook nog eens kwaad dat hij daar niet alleen aan zee is, maar dat er ook nog een vrouw met een hond is.

In een interview met Jelma Knol (de Moanne, jaargang 5, nr.7, september 2006) vertelt Aggie van der Meer, voormalig activiste en voorzitter van het Interkerkelijk Vredesberaad in Friesland, dat haar drang om zich tegen onrecht te verzetten van haar ouders vandaan komt. Die hadden heel sterk de houding dat er wat gedaan moest worden aan wat niet rechtvaardig was, aldus Van der Meer. Iets doen aan onrechtvaardigheid speelt ook in deze roman een belangrijke rol: Job wil het onrecht dat hem door zijn baas aangedaan is via een rechtszaak recht zetten. Daar heeft hij wat weinig bewijsmateriaal voor en hoewel hij wel enige genoegdoening krijgt, is het voor hem teleurstellend dat hij niet echt wraak kan nemen. Omdat hij er iets anders voor terugkrijgt, kan hij zich er toch gemakkelijk bij neerleggen.

De eerste helft van de roman is prachtig. Door de opbouw, afwisselend stukjes van het verhaal van Anne of van Job, word je als lezer steeds nieuwsgieriger naar hun hele verhaal. Ook de spanning tussen de twee draagt bij aan de spanning van het verhaal. Anne verstuikt haar voet en Job moet haar wel helpen de hond uit te laten, hoewel hij liever contact had vermeden. Al gauw wordt ook duidelijk dat Anne behoorlijk wat voor de stugge Job voelt en andersom lijkt dat veel minder het geval.

Zo halverwege de roman gaan Anne en Job samenwerken. Job zal stukje bij beetje zijn complete verhaal aan Anne vertellen, die daar een roman van gaat maken. De bedoeling daarvan is om Job te rehabiliteren en met het ware verhaal wraak te nemen op diens baas. Vanaf dat moment is de spanning een beetje weg, al blijft natuurlijk de vraag of het plan gaat lukken.

Ook is de rol van Jakob, de vriend van Job die op een afstandje als regisseur van de plannen fungeert, wat mager uitgewerkt. Dat geldt nog sterker voor de rol van Coby, het buurmeisje van Anne, die af en toe optreedt als ‘het meisje dat vragen stelt’. En, hoe sterk de roman ook ingezet wordt, de afloop stelt wat teleur. De winter, begonnen eind oktober, is afgelopen eind februari, als Anne en Job op een fraai beschreven manier afscheid nemen van de vogels, de duinen, de kwelder, de zee, het strand, de lucht. En nog eens van de zee en de vogels. Dan volgen er nog vijftien bladzijden waarin de gebeurtenissen in de zomer tot en met oktober verteld worden met de afloop van de plannen en dat doet wat onevenwichtig aan. De korte roman (159 bladzijden) lijkt wat haastig afgemaakt.

Misschien klinkt dat laatste wat te negatief, of waren er, zeker na het prachtige begin, wel te hoge verwachtingen van deze Winter oan see, een roman die ik ondanks enige bedenkingen met veel genoegen gelezen heb.

meeraggievd-deidatfarahbezazferdwunAggie van der Meer –  De dei dat Farah Bezaz ferdwûn (2008)

“It wie de dei dat Farah Bezaz yn wapperjend wyt en swart oer de dyk fleach en dy deis net wer weromkomme soe.” Met die losse zin, haast als motto, begint het boek. Daarna volgen 38 hoofdstukjes die samen krap 140 bladzijden tellen, waarin Aggie van der Meer (1927) een rake maatschappijkritische roman weet te schrijven over vooroordelen, tegenslagen en idealisme. Centraal staat het weglopen van het moslimtienermeisje Farah Bezaz op het moment dat ze uitgehuwelijkt dreigt te worden. Een aantal buurtbewoners heeft, elk op eigen wijze, een kijk op die zaak of bemoeit zich er daadwerkelijk mee. Het wisselend perspectief maakt dat je even aan de personages moet wennen, maar laat ook heel goed zien hoe verschillend zowel moslims als niet-moslims met het probleem omgaan. Zo komt een aantal aspecten, misschien niet eens heel diepgaand, maar wel heel indringend aan bod. Niet alleen over de positie van moslims in Nederland, hoe autochtonen daarover denken en wat de consequenties daarvan zijn, maar zijdelings ook over de positie van gevangenen. De stijlvolle manier van schrijven, beeldend, beheerst, helder, en de vaart in het verhaal waarin naar een dramatische gebeurtenis toe gewerkt wordt, maken deze roman heel leesbaar en spannend, voor een literair en ook wel iets breder publiek.

meeroerfeartAggie van der Meer – Oerfeart Historise famyljeroman (2006)

Aggie van der Meer (1927) publiceerde na een kinderboek in 1964 lange tijd geen literair werk, totdat in 2000 haar eerste dichtbundel verscheen (De stêd, it bist, de ingel) en in 2002 haar eerste roman voor volwassenen (Lytse roman van Jon Fels). Sindsdien verschijnt er regelmatig nieuw werk van haar en voor zover ik het ken, ben ik daar nogal enthousiast over.

‘Histoarise famyljeroman’ (historische familieroman) luidt de ondertitel van de roman Oerfeart die in 2006 verscheen. Dat is in zekere zin een misleidende aanduiding. Ja, het boek gaat over een familie, maar het boek is absoluut geen historische familieroman in de traditionele zin van het woord. Dat legt de schrijfster zelf ook uit in haar voorwoord. Die uitleg en ook de andere mededelingen in het voorwoord, wie de hoofdpersonen zijn en wat de bedoeling is van het boek, maaien de lezer die zelf dingen wil ontdekken een beetje het gras voor de voeten weg. En dat lijkt me in dit geval overbodig, want ondanks het wat aparte vertelperspectief en de vernuftige opbouw, is dit misschien wel het meest toegankelijke boek tot nu toe van deze schrijfster, die zoals het een literair auteur betaamt, er niet op uit is om het de lezer al te gemakkelijk te maken.

Maar goed, dat is dan meteen ook wel de enige kritiek op deze verder uitermate geslaagde ‘historische familieroman’, die én geen gewone historische roman is, én geen gewone familieroman. Dat laatste komt niet alleen door opbouw en vertelperspectief, maar ook doordat de roman meer een ideeënroman is dan een familieroman. Het gaat niet zozeer om de karakters van de diverse familieleden of om verhoudingen tussen deze personages, als wel om bepaalde opvattingen en gedachten van de personages in diverse periodes. Daarbij krijgt de lezer een deel van de geschiedenis van Nederland/Friesland opgediend, die door de goed gedoseerde manier waarmee de historische gebeurtenissen verteld worden en niet te vergeten door de ongelooflijk rijke stijl van schrijven bijzonder fris overkomt.

Door drie personages, drie familieleden, met elkaar te laten praten over hun familiegeschiedenis en allerlei historische gebeurtenissen die daarin een rol spelen, krijgt het historische verhaal iets heel levendigs. Dat die drie hoofdpersonen met elkaar kunnen praten is wel apart. Het zijn namelijk de schrijfster (de ik-figuur in het boek, geboren in 1927), haar Duitse oma Augusta (geboren in 1860) en de halfjoodse opa van haar oma, Pieter Michiel (geboren in 1813). Allemaal hebben ze in hetzelfde huis in Bolsward gewoond, en dat huis, Beth, is misschien wel de vierde hoofdpersoon. De schrijfster ‘haalt’ de andere personages ‘over’ om met haar over de familiegeschiedenis te praten, in het oude huis, maar ook tijdens wandelingetjes door Bolsward of een treinreisje van Sneek naar Stavoren.

Pieter Michiel, de eerste van de familie die in Bolsward geboren is, kent zelfs verhalen over zijn betovergrootvader en zo krijgen we de familiegeschiedenis te horen vanaf het moment dat aan het begin van de 18e eeuw deze Sekkel Heiman van Westfalen naar Oost-Groningen vluchtte. Natuurlijk vertelt hij het meest over het begin van de negentiende eeuw, zoals Augusta vertelt over het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw, met voor haar als ‘hoogtepunt’ de Eerste Wereldoorlog. Indringend wordt toegewerkt naar de climax die de ik-figuur moet vertellen. In sobere woorden en in filmische beelden verteld, komt het verhaal van de Tweede Wereldoorlog, dat de lezer nota bene (of juist) het best kent, het hardst aan.

Overigens is dit deel van de roman niet het enige indringende deel. Het verhaal gaat nu eenmaal, via de persoonlijke ideeën van de hoofdpersonen, over hoe mensen in de verschillende periodes dachten over bijvoorbeeld het geloof, over schaamte en schuld, hoe ze met elkaar omgingen. Naar aanleiding van de inwijding van de Fransiscuskerk in 1847 vertelt Augusta wat het geloof voor haar betekende, hoe haar leven, in de negentiende eeuw, daarvan doordrongen was. Maar behalve over de afzonderlijke familieleden en historische feiten gaat de roman vooral over vrijheid. Pieter Michiel, Augusta en de ik-figuur praten regelmatig over de vrijheid en de onderdrukking van individuen, maar ook van bevolkingsgroepen; van joden bijvoorbeeld, van vrouwen, of van roomsen in de negentiende eeuw in Bolsward. Hoe pijnlijk dat soms ook beschreven wordt, vleugjes humor ontbreken niet en ook die zijn een onmisbaar onderdeel van de bijzondere schrijfstijl van Aggie van der Meer.

Mochten inderdaad de geruchten waar zijn dat Hylke Speerstra de Gysbert Japicxprijs 2007 krijgt voor zijn historische roman De oerpolder, dan kan dat maar één ding betekenen: de leden van de jury hebben Oerfeartvan Aggie van der Meer niet gelezen. Dat boek laat namelijk, in tegenstelling tot dat van Speerstra, zien wat literatuur kan zijn: rijk aan verbeelding, rijk aan taal.

12 augustus 2007

Naschrift 2011: gelukkig waren de geruchten dat Hylke Speerstra de Gysbert Japicxprijs zou krijgen onjuist. De Gysbert Japicxprijs 2007 ging naar Josse de Haan voor zijn gehele oeuvre, en geen Friese literatuurkenner die het daar niet mee eens was. Oerfeart kreeg in 2011 de Piter Jellespriis, de literaire prijs van de stad Leeuwarden voor zowel Friestalige als Nederlandstalige werken, waarin door de taal of het onderwerp een relatie met Friesland tot uitdrukking komt. Wat mij betreft een uitstekende keus!

meerhanoanemuorreAggie van der Meer – Hân oan ‘e muorre Gedichten. (2002)

Vorig jaar debuteerde de schrijfster met een ‘balladeske’: een poëtisch verhaal of een lang proza-achtig gedicht dat niet makkelijk te volgen was. Nu komt ze met een forse dichtbundel. Fors, zowel qua omvang (ruim 60 gedichten, voor een deel eerder in tijdschriften gepubliceerd) als qua inhoud. Ook de gedichten uit deze dichtbundel zijn bepaald niet eenvoudig. De beeldspraak is vaak groots, soms misschien wel overdadig, kennis van aardrijkskunde, geschiedenis en de Bijbel is bepaald niet overbodig en dan nog is niet alles makkelijk met elkaar in verband te brengen. Maar door de taal, door het ritme van de zinnen, door de klanken krijgen de gedichten toch ook wel houvast. Die laatste elementen nodigen uit tot herlezen en dan dringt door dat de dichteres wel wat te zeggen heeft over wat er in de wereld allemaal gebeurt, zowel bij mensen persoonlijk, dicht bij huis, als in de grote wereld. Dat is beslist niet fraai: als het geen natuurgeweld is, dan is het wel de mens zelf die door egoïsme en machtswellust dingen kapot maakt. Geen mooie wereld dus, maar wel een overtuigende dichtbundel.

meerstedbistingelAggie van der Meer – De stêd, it bist, de ingel Balladeske. (2000)

Aggie van der Meer (1927) publiceerde enkele gedichten in de literaire tijdschriftenHjir en Tzum. Dit debuut in boekvorm is volgens de ondertitel een ‘balladeske’; twaalf ultrakorte hoofdstukjes van twee tot tweeëneenhalve bladzij met als titels de maanden van het jaar. We volgen in dat jaar de stad van de winterse sfeer in januari via lente, zomer en herfst weer naar de winter van december. In elk hoofdstukje staan prachtige korte beschrijvingen van de sfeer in de stad, met de bezigheden van ‘het winkelmeisje van Blokker’, de burgemeester, de bisschop, de dichter, de journalist, kinderen. Mooi zijn de beschrijvingen van de sfeer van o.a. Pasen, Koninginnedag, Pinksteren en bijvoorbeeld het begin van de lente, het begin van de herfst en de winter. De natuur in tuinen en parken wordt soms heel poëtisch beschreven. Maar waar het ‘verhaal’ precies over gaat is moeilijker te zeggen. Het alom aanwezige ‘beest’ blijft net als de engel nogal ongrijpbaar, evenals de voortdurend dreigende ratten en de ‘valse kater’. Het klinkt prachtig, en intrigerend is het ook, maar niet makkelijk te begrijpen.