Abe de Vries

Voor de bespreking van Marten Hepkes Bakker – Dan krije ek de fûgels dien. Gedichten. Gearstalling en ynlieding Abe de Vries (2016) zie Marten Hepkes Bakker. Voor de bespreking van de bloemlezing met gedichten van Waling Dykstra, bezorgd door Abe de Vries (2019), zie de pagina van Waling Dykstra.

Abe de Vries – Blaumelly (2020)

Abe de Vries behoort ongetwijfeld tot de beste Friese dichters van de 21e eeuw. Hij debuteerde in 2002 met de bundel De weromkommer yn it ûnlân en kreeg in 2005 de Gysbert Japicxpriis voor In waarm wek altyd. Hij publiceert vaak gedichten op zijn weblog Seedyksterfeartfisk en op Facebook en is inmiddels toe aan zijn tiende dichtbundel: Blaumelly. Deze nieuwe bundel, verschenen in oktober 2020, is gelukkig weer mooi uitgegeven. In 2019 verscheen een bundel sonnetten alleen als e-book, maar Blaumelly is gedrukt, heeft een harde kaft en is fraai vormgegeven door Johan Bouwhuis. De voorkant laat een opvallend rode paardenkop zien, van een schilderij van Johan Haanstra.

Paarden komen ook prominent terug in twee gedichten van de bundel. Zo is er het gedicht ‘It meitsjen fan in hynder’ dat staat in het gelijknamige eerste deel van de bundel. Daarin laat De Vries een breed palet van zijn dichterschap zien. Het gedicht is opgebouwd uit 12 strofen van vier regels en  gaat over het “hyndermeitsjen” (paardenmaken) dat de dichter afgekeken heeft van zijn wijze meester. En het kan wel eens mis gaan, maar als je je het ‘hyndermeitsjen’ een beetje onder de knie hebt, “kinst ek al gau hynderbakke”. Je moet alleen wel weten hoe je de goede maat van de betovering houdt.

Dat lijkt absurdistisch, maar als het bij een dichter van het formaat van Abe de Vries gaat over het maken van paarden, weet de lezer heus wel dat het om beeldspraak gaat. In dit geval zou ‘het maken van paarden’ heel goed kunnen gaan over het maken van kunst en in het bijzonder van poëzie. Aan de lezer is het dan om alle vergelijkingen van paard en poëzie te doorgronden. Want het gaat in de volgende strofen bijvoorbeeld over “It hynder dat my yn earder jierren droech” of “En maitiids mei er omgean foar de ploech”. Het gaat over een “âlde bles” en een “nije hynder”, over “hynderproduksjemasines” en over de manier waarop je een “hynder skonken” geeft. De dichter tovert heel wat beeldspraak uit zijn pen, maar weet hier, net als in de rest van de bundel en al is het soms op het randje, maat te houden.

Het gedicht ‘Wurkhynder’ staat in het vierde en laatste deel van de bundel. Daarin staan allemaal vertalingen van gedichten van Osip Mandelstam, Lars Gustafsson, Czeslaw Milosz, Iosip Brodsky en, vooral, van de Amerikaanse dichter Robert Frost (1874-1963), zoals ‘Wurkhynder’. Het is een wat apart gedicht van vijf kwatrijnen, waarin op een heel rustige, bijna nonchalante manier, een bijzondere gebeurtenis verteld wordt. Het gedicht begint al onheilspellend, met een lamp die niet wil branden en een paar mensen die in een oude wagen door een aardedonker bos rijden.

In de tweede strofe wordt het zelfs luguber: er komt een man tussen de bomen vandaan die het paard doodsteekt. Het paard valt langzaam neer “Mei in kreak fan ’t knapte beach”. Het paar neemt dan maar aan dat de man die het paard dood stak, wilde dat ze te voet verder gaan. Ook hier gaat het natuurlijk om meer dan een rechttoe rechtaan verteld verhaaltje en op zich is het niet moeilijk een diepere betekenis in het verhalende gedicht te vinden. Maar dan nog. Het gedicht zou best kunnen gaan over het aanvaarden van je lot: paard voor de wagen dood, dan lopen we maar. Maar wie of wat is die man die het paard doodstak? Daar kan elke lezer, in elke tijd, zijn eigen persoonlijke invulling aan geven.

Naast paarden komen er veel meer landelijke elementen voor in deze nieuwe bundel van De Vries. Dat zijn we wel van hem gewend. De streek waar De Vries opgegroeid is en de laatste jaren weer woont – het noordwesten van Friesland – speelt in zijn poëtisch oeuvre een grote rol. Het eerste gedicht van de bundel heet ‘In ko ferkeapje yn ‘e stêd Ljouwert’ en daarin reist een oude man te voet met een oude koe van een dorp in het noorden van Friesland naar Leeuwarden en ’s avonds als de koe verkocht is, weer terug. Een belangrijk thema in dit gedicht is naast het ouder worden de tegenstelling tussen platteland en stad.

Het platteland – en meer specifiek de teloorgang van de schoonheid van het oude platteland – kennen we ook uit eerdere bundels van De Vries. Maar vooral de toon is in deze bundel soms wel anders, meestal minder pamflettistisch, rustiger, beschouwender, met meer aandacht voor het kleine. Dat maakt de sfeer soms haast wat melancholiek, maar zonder dat het de urgentie van de gedichten aantast, integendeel zelfs. We zien het in diverse gedichten terug. In ‘In gielegou yn ‘e taiga’ gaat het bijvoorbeeld over “en wa wol de iennichste toerist ferlieze / dy’t siket, lykas ik, om in plank oer in sleat?” Maar dan is er wel de wielewaal op de bovenste tak van een boom.

Net als in eerdere bundels gebruikt De Vries soms concrete plaatsen die hij bij name noemt. Zo heet een gedicht ‘Wachtsje op byt, in jûn yn ‘e Roptatún’; de man die in Leeuwarden een koe gaat verkopen, loopt via Bitgum; in Leeuwarden komen we onder andere op de Nieuwestad en het gedicht ‘Omsingele’ begint met de regels “Der is, sis tusken Hallumerhoeke en Hijum, / in lape grûn bûten simmer- en wintertiid.” Maar hoe sterk (het noordwesten van) Friesland ook weer aanwezig is in deze nieuwe bundel van Abe de Vries, zijn blik is zoals gebruikelijk heel wat ruimer. Via zijn gedichten komen we niet alleen in Noord-Holland (Bergen aan Zee bijvoorbeeld), maar ook in de Verenigde Staten, Egypte, Mexico of de Himalaya.

Dat de dichter in deze bundel soms een wat melancholiekere toon aanslaat, wil niet zeggen dat de felheid helemaal verdwenen is. Want net als in eerdere bundels schuwt de dichter niet om in een enkel gedicht onverholen en fel kritiek te uiten. Bijvoorbeeld op het grootkapitaal van Rabobank en Campina in het gedicht ‘Ballade fan ‘e ammoniakútstjit’ waarin een boer aan het woord is:

Dan stap ik yn myn pick-up truck,
Ik bin in boer en what the fuck.
Ik bin sa rjuchts as it mar kin
Op kij ha hippys gjin ferwin.

Ek ambtners en har moaipraat net:
It is de boer dêr’t elk fan fret.
Fertsjinje ik neat yn ‘e oere;
Wolsto my yn it ûnleech stjoer?

Maar hoewel maatschappijkritiek in veel gedichten doorklinkt, de felle toon die de dichter in ‘Ballade fan ‘e ammoniakútstjit’ gebruikt, is in de meeste andere gedichten niet terug te vinden. Daar is de toon een stuk gematigder, of liever: verfijnder. En steeds vaker lijken de beelden een metafoor te zijn voor het maken van kunst, van het dichten. Zoals in ‘Ierdappels sortearje’, dat begint met de regels “Wat gjin foarm hat, wat gjin formaat hat / falt troch de souwe, seit de ynskepper”. Het zijn regels die in de derde strofe van dat gedicht hun vervolg krijgen in:

Ik sortearje my sekuer op mjitte út
yn myn skrift. ’t Is waar op drift,
mei gjin oar beskûl as taal en alfabet,
dan lit ik se komme, en ik skiftsje, ik skik,

(…).

Meer dan in eerder werk heeft het heeft er de schijn van dat het pamflettistische wat in vorige bundels nog wel eens de boventoon voerde, in deze nieuwe bundel ook plaats gemaakt heeft voor vleugjes melancholie. Het is knap van de dichter dat de gedichten er niet minder krachtig door geworden zijn.

In vier achtereenvolgende gedichten in de afdeling ‘Skuldsanearing’ duikt een vader-zoon-motief op. Dat motief was er ook wel in vorige dichtbundels van deze dichter, maar niet eerder zo gevoelig, zo intens en tegelijkertijd ook zo speels en relativerend. Het gedicht ‘Heit en soannen’ is daar een mooi voorbeeld van en is misschien wel een van de mooiste gedichten uit de bundel:

De winen waaie dêr’t de sleatten op útrinne,
de fierte yn, no fuort, it each falt derôf.
In meter as trije breed miskien, en ’k wol
deroer, mar in tsjinpûster hat byt en ik fal
deryn, te merkbiten oan hilariteit by de wyn.
It oefte waakst dêr’t foarfaren siedzje.
Har wize bestjoer jout foarhôven har frucht,
de appels en ierdappels út loft en ierde,
se rôlje de bouwen oer, de wâlen bydel,
feroarje fan stal en floeie sa de skriften yn.
In wrâld weaget in oanrin, mar hâldt ho,
in twadde besykjen. In tredde dêrneffens,
(ast ’t leard hast, wol ’t springen better),
lit foardering sjen, mei de wyn yn ’e rêch,
de sleat oer, werom fan earder nei letter,
no’t ik sels twa jonges meinim foar de sprong.
En ien springt deroer, en de oar hat fan my.
Us heit en ik, en fierder allinnich de wyn,
it fjild, en faaks de ynwindige spanning dêryn
fan ’t fallen yn ’t wetter, of ferbrek de berte
miskien. De bân mei him, dy’t dy delsette
de pols yn ’e boaiem. Mar de sensaasje bliuwt
te fleanen – troch de loft, en heech oer de dea
dy’t yn ’t wetter sit, mei links en rjuchts de bern
yn ’t selde swaaien, oer deselde sleat.

In het erop volgende gedicht ‘De moeting’ kijkt de vader met een beheerste en schijnbaar simpel in taal gevatte ontroering naar twee zonen die ‘in de oksel van een golfbreker’ een aangespoelde bloemkoolkwal vinden. De ene vindt de kwal lijken op een lekke voetbal, de ander ziet er ruimteschuim in, “flokken oanwaaid fan wit wêrwei, út in oare diminsje of in parallel hielal.” Met lichte verwondering en met gepaste trotsheid kijkt de vader naar de zonen, stelt ze gerust “dizze kwabbe kin ús net mear stekke” en maakt een foto. Het derde ‘vader-zoon-gedicht’ is opgedragen aan de dichter Eppie Dam bij de geboorte van een kleinkind. Met dat kleinkind in het achterhoofd, maar ook omdat de dichter in dat gedicht even terugblikt op een voorbije relatie met zijn ‘Goudkopke’, ligt het sentiment nadrukkelijk op de loer. De dichter weet dat onder andere voor te zijn door de sterk relativerend tweede strofe:

Ik haw twa soannen en dat is my dreech genôch.
En ik hoech har net te helpen oan in boask,
En se hawwe neat fan my fanneden.

Vorig jaar publiceerde Abe de Vries als gratis e-book de bundel In rûgel wyt, met 32 vertaalde gedichten fan Robert Frost. Het is niet zo gek dat De Vries zoveel gedichten van Robert Frost vertaalde en er daarvan in Blaumelly zes opneemt. Deze Amerikaanse dichter uit de vorige eeuw vond net als De Vries vaak inspiratie in het platteland. En net als De Vries gebruikte hij het platteland menigmaal als uitgangspunt om zijn maatschappijkritiek poëtisch vorm te geven. Duidelijk is dat te zien in het gedicht ‘In stream yn ‘e stêd’. Dat gedicht begint met het beeld van een boerderij die opgenomen wordt in een nieuwbouwwijk van de stad. Maar belangrijker nog is de beek die levendig door de streek stroomde, maar nu door het ingrijpen van de mens van zijn natuurlijk leven beroofd is.

In ‘De sensus-amtner’, ook naar Robert Frost, doet een ambtenaar onderzoek naar de mensen in een eenzaam huis, “De iennichste wente op in hoeke braak”. Vroeger woonden er alleen mannen in het huis, geen vrouwen,  dus waar zou je je druk over maken, overdenkt de ambtenaar. Maar nu is het huis helemaal leeg en hij verbaast zich over het feit dat het huis na één jaar leegstaand al zo verloederd is. Het beeld van het verlaten en vervallen, eenzame huis maakt de ambtenaar treurig en het gedicht eindigt met:

De mankelikens dat men telt út needsaak
In leger tal fan sielen nei in jier,
Is ekstreem as it krimpt nei hielendal nul.
Ik moat it libben wolle, om troch te libjen.

In de vertalingen houdt De Vries zich, voor zover ik dat kon controleren, goed aan de poëtische opbouw van het origineel. Waar het kan, gebruikt hij hetzelfde soort (eind)rijm als het origineel. Dat vergt enige lenigheid van de vertaler, maar dat is De Vries wel vertrouwd. Ook in zijn ‘eigen’ gedichten dwingt hij zich in een bepaalde vorm en nergens wringt dat en altijd blijft de taal van de dichter soepel, wat overigens niet altijd hetzelfde is als populair of gemakkelijk.

Deze nieuwe dichtbundel van Abe de Vries is weer een poëtische prestatie van formaat. De gedichten vinden vaak hun wortels in de directe leefomgeving en persoonlijke sfeer van de dichter, maar gaan uiteindelijk over universele thema’s. Voeg daarbij pakkende beeldspraak, geraffineerd vormgeven emoties en oprecht aandoende maatschappelijke betrokkenheid en je krijgt deze gedichten die ertoe doen.

oktober 2020

N.B. De dichtbundel Blaumelly is uitgegeven door Utjouwerij DeRyp, een stichting waarvan ik bestuurslid ben.

Abe de Vries – Mienskar 2019

In de Friese editie van het dagblad Het Vrije Volk begon criticus Anne Wadman in augustus 1956 zijn recensie van een dichtbundel van D.H. Kiestra met de zin: “De tiid is foarby dat yn Fryslân fersebondels printe waarden op krantepapier en mei kranteletters. It each wol langer sines ek ha. En boppedat: de keunstsinnige fersoarging fan in dichtbondel komt eins út it prinsipe fan de dichtkeunst fuort.” Ironisch genoeg zijn we ruim zestig jaar later zover dat een (Friese) dichtbundel helemaal niet meer gedrukt wordt, maar alleen digitaal uitgebracht wordt, in pdf-formaat in dit geval.

Want na de zeer verzorgd uitgegeven zevende en achtste dichtbundel van Gysbert Japicxpriis-winnaar Abe de Vries verschijnt diens negende bundel, Mienskar, alleen op pdf-formaat, gratis te downloaden via de weblog van de dichter: “Dit e-boek kaam subsydzjefrij ta stân en wurdt as frij del te laden publikaasje oanbean”, staat dan ook op de bladzij na de titelpagina van Mienskar. De bundel bestaat uit sonnetten, 36 stuks. En, alweer ironisch: in maart 1956 verzuchtte Anne Wadman in een recensie van een dichtbundel van Tsjits Peanstra: “De sonnette-sykte liket (tydlik?) foarby.”

Daar had Wadman toen wel gelijk in. De populariteit van het sonnet kent nogal wat ups en downs. Ontstaan in de Renaissance in Italië kende het sonnet in Nederland zijn hoogtepunt in de 17e eeuw. In de achttiende en negentiende eeuw verloor het sonnet steeds meer terrein, maar aan het eind van de negentiende eeuw werd het opeens weer een populaire dichtsoort door de Tachtigers. En toen het sonnet in de Nederlandse literatuur na de Tweede Wereldoorlog dreigde te verdwijnen, waren er eind jaren zeventig en begin jaren tachtig van de twintigste eeuw dichters als Jean Pierre Rawie en Jan Kal die het genre nieuw leven inbliezen. Ook in de 21e eeuw duikt de vorm soms prominent op: Ilja Leonard Pfeiffer schreef voor de Poëzieweek 2015 zelfs een heuse sonnettenkrans.

Ook in de Friese poëzie zie je ook een golfbeweging. Het eerste Friese sonnet dateert pas uit de achttiende eeuw, maar in het begin van de 20e eeuw schreven Douwe Kalma en zijn Jongfriese vrienden in navolging van de Nederlandse Tachtigers hele sonnettenreeksen. In het midden van de 20e eeuw zakte de populariteit fors in, zie ook het citaat van Wadman hierboven. In de late jaren tachtig van die eeuw haalden dichters als Wybenga en Piter Yedema het genre weer onder het stof vandaan. En net nu je in het begin van de 21e eeuw nog maar heel weinig sonnetten tegenkomt, schrijft Abe de Vries dus een hele bundel vol: Mienskar. Blijkbaar is het zo dat als je gestemd bent om een sonnet te maken er zomaar een hele bundel van kan komen.

Verreweg de meeste sonnetten in Mienskar hebben de traditionele opbouw van vier strofen: twee strofen van vier regels plus twee strofen van drie regels. Maar er zijn ook afwijkende vormen. Bij enkele sonnetten zijn er drie strofen van vier regels en één strofe van twee regels, of zijn de laatste zes regels verdeeld over drie strofen van twee regels. Ook is er een enkele keer slechts één strofe van veertien regels. Uiteraard, dat heb je namelijk met echte sonnetten, kennen de gedichten eindrijm en net als in de vorm varieert De Vries ook wel in de rijmschema’s. Wat dat betreft zijn de gedichten ‘kundig gesmeed’, iets wat De Vries een dichter als Fedde Schurer ooit verweet.

Er is een enkele keer een verre echo te bespeuren van Dèr Mouw (in de formulering van de beginregels van het gedicht ‘Freya’ (“’Catch Freya – poetry is a way to the Gods’, / mar wa makke ek wer de appelsmots”) of van Slauerhoff in het gebruik van wat overdadig alliteratie en assonantie (“Oer it lân glidet twiljocht fan twalûd / en der is wyldgroei yn ‘e wjittering“ in ‘Bloedlân’ of “oant it brûst ûndergrûnsk” in ‘Braaklân’) en net als bij Piet Paaltjes duikt er in een gedicht een bleke student op (‘Bûtlân).

Maar eerst en vooral is er de stem van Abe de Vries met zijn nadruk op de identiteit van het Friese platteland en vooral op wat daarin allemaal verandert door toedoen van de mens, de thematiek die we kennen uit eerder dichtbundels van De Vries. In de eerste strofe ziet de ik-figuur, “sigeseagjend troch de mieden”, als jongetje achterop de brommer van zijn moeder “myn lân fan hagelslach en flearbeisjem, it skuorde gerslân gean, de krite blieden.” Via Obe Postma en Karl Marx concludeert de dichter: “Sis it mar: / der kin gjin mienskip wêze sûnder mienskar.” Hoe bitter de dichter soms uit de hoek kan komen als het om het verpesten van het (Friese) landschap gaat, hij blijft ook romanticus. In het tweede sonnet van de bundel wil hij ondanks de “fermits’le ruten, ferkalke muorren / en healsliten ankers yn fertakke skuorren” blind blijven voor het verkwijnen van het arbeidershuisje waar zijn vader in woonde. Maar het liefst nog zou hij op de fundamenten van die woning een nieuwe woning bouwen van dezelfde oude, gele steentjes voor zijn vader en hemzelf.

Een van de mooiste gedichten uit de bundel, of in ieder geval een gedicht dat mij het meest trof, is het derde gedicht uit deze bundel, met als titel ‘Delten’. Er zit zoveel in dit gedicht: rake en suggestieve beeldspraak, sprekende woordkeus, een licht nostalgisch, maar nergens overdreven verlangen naar wat wás of er gewoon niet ís, de verbondenheid met de streek waar aarde en lucht elkaar raken, de mooie kleine dingen, hoogte- en dieptepunten, het ‘menselijke’ en het ontroerend aanspreken van “myn suster”, “do suske fan my”:

Delten

In yn alle ierdekleuren ferve kleed
leit djerre fan aaien oer seedyksdelten
en yn ’e blauwite swym fan ’e see
komme se del, dy’tsto telst en

weromjoust oan loften fan lang lyn.
Oant de jûn falt, myn suster,
en spoarleas achterdyks ferdwynt
dyn jongfolk nei de dei fan juster –

Foar wat beaken yn it polderlân
is plúske op ’e wyn, protter yn ’e hân,

net dalik bloeiend beamt’ dat skadet,
in minske, dy’t by minsken aardet?

Der rikke earmkes helpeleas nei dy
oer hichten en delten, do suske fan my.

De dichter van deze sonnetten grijpt regelmatig terug op herinneringen en hij beschrijft daarin plaatsen en personen die hij met naam en toenaam noemt: de Blomstrjitte, Eeltsje bakker, Jabiks Jantsje, Heechhout, Mûntsjeleane, Jappy de post, Pyt Skiep, De Granaat, de Sitadel, Durk Sybren. Deze namen zijn alleen al de oogst van het vierde tot het achtste sonnet. Maar ook al ken je als lezer deze figuren en plaatsen niet, je kan je heel goed voorstellen hoe ze figureren in de herinneringen van de dichter. Het gaat dan ook niet (alleen) om de genoemde figuren of plaatsen, maar meer om wat er allemaal aan verandert en nog steeds dreigt te veranderen. Zo is de dichter in het sonnet ‘Reatille’ benauwd wat er met de mooie kleine bruggetjes (Bloedige Bliinse, Heechhout, Reatille) zal gaan gebeuren: “Oait manmachtich sille mjitters komme / mei har swaailjocht, tomstok en tromme.”

Het is voornamelijk de streek in het noordwesten van Friesland die De Vries beschrijft, maar soms maakt hij uitstapjes, omdat er elders in de wereld vergelijkbare dingen gebeuren. Zo schrijft hij een sonnet over Chehalis Village, een piepklein dorpje in een indianenreservaat in de Verenigde Staten (“De lêste native speaker stoar al jierren lyn”), of Civita, een Italiaans dorpje waar de kalkstenen bodem erodeert door “subterraanske buorgerij”.

De Vries maakt rijkelijk gebruik van verwijzingen naar klassieke en Germaanse mythologie. Zo spreekt hij van “it binnenpaad nei it Romeinske Ryk” of “Hjir dan klinkt Euridyke’s eangstich roppen / om har Orfeus (…)”, hij roept Vergilius aan, of ziet beelden uit de Griekse onderwereld als hij door een gat in het hart van een spoorbrug kijkt. Het gedicht ‘Emporium’ begint met de strofe

Wer wei út ’n lân dat ik my ynlik winske,
êr niisnoch sykjend om de leafste minske,
stuts ’k ôf nei ’t ryk fan ’e Hyperboreeërs:
farwol oan ’t lege stee fan ’e plebejers.

Maar in een tijd dat een populistische politicus dergelijke beelden gebruikt, moet dat geen probleem zijn om te volgen en anders kom je met Wikipedia ook een heel eind. In de meeste gevallen gebruikt de dichter de mythologische beelden om het verval van cultuur te beschrijven: “Yn ’e haven set ’n úttjirge hellehûn / gjin bek, al is ’t noch sa, op in premjêrejûn“ klinkt het in ‘Kokytos’ en “Omgong ferrint as de lier oait ferstomt”.

In de laatste gedichten van de bundel dreigt de dichter in een aantal sonnetten nogal pamflettistisch te werk te gaan. In het gedicht ‘Nij Hiddum-Hou’ – met een veelzeggend motto van Obe Postma – bijvoorbeeld over het aanleggen van een windmolenpark, of in ‘Saailân 2018’ over Leeuwarden Culturele Hoofdstad. In ‘Stad Niks’, over het openbaar vervoer in Het Bildt, staan de regels: De priis fan ’t ferfier, de kilometer betelle, / ha de Steaten op dizze útbuorrens ferhelle.” En het gedicht ‘Village Life (1)’ begint met de strofe:

Us unyk-agrarysk-pastorale folkstradysje
werskept jin de merk, rekket it hert
Do, reizger: sa’n doarpke sûnder plysje
is autentyk-ruraal. Better sliepplak is der net.

Die gedichten vind ik niet het sterkste deel van de bundel. Hoewel bijvoorbeeld de boodschap grotendeels wel duidelijk is in ‘Village Life (2) – hoe moet een schrijver aan de voet van de zeedijk in een ouderwets arcadisch landschap zich als kunstenaar handhaven – komt het gedicht nogal schreeuwerig en tegelijk plat en gekunsteld over. Zo rijmt “seedyks derriêre” op “publike karriêre” en klinkt het van: “O Avatar op ’e buorren, do sikest lok, / mar programmatysk stiet dyn arkadyske klok / hjir stil (…)”.

Dan is het maar goed dat de laatste gedichten weer wat rustiger van toon zijn, zoals het sonnet ‘Rottevalle’ geschreven ter nagedachtenis aan Douwe Kalma die de laatste jaren voor zijn dood in 1953 in Rottevalle woonde. De laatste twee sonnetten zijn ‘Jordaan’ en ‘Hotel Seesicht’. Daarin figureert een geliefde, die – in ‘Jordaan’ bij sluitingstijd de vraag stelt: ”Wat is wis? / Ik skink dy dyn lêste yn, foar’t it nacht is.”

In het laatste gedicht verdrinkt de dichter zelfs in de geliefde: “do bist myn panorama, ik dyn drinkeling”. Maar hij zet het geheel en daarmee zichzelf ook wel op zijn plaats, want ze zitten dan wel in hotel ‘Seesicht’, maar: “O humor – gjin oseaan, mar binnensee. / In baai, reiden. Oaljefetflotten oan ’e ree.” En zo kan de dichter dan ook niet alleen dit gedicht, maar ook de hele bundel eindigen met de regel: “it útsjoch wie machtich, pardon.”

De bundel Mienskar is (gratis) te downloaden van de weblog van Abe de Vries.

———————————————————–

Vries Abe de Vries – Opskuorgebieten 2017

Een beetje flauw zou je van de gedichten in de nieuwe dichtbundel van Abe de Vries kunnen zeggen dat ze in de klei geworteld zijn. Maar beter nog zou je – vrij naar Jacques Perk – kunnen spreken van gebeeldhouwde gedichten, want het zijn stuk voor stuk zorgvuldig opgebouwde gedichten die staan als een huis en klinken als een klok.

Opskuorgebieten is de titel van deze achtste bundel van één van Frieslands belangrijkste dichters van dit moment. Naast zijn werk als eindredacteur van het Friesch Dagblad, duikt De Vries op tal van plekken op. Hij lijkt wel een onvermoeibaar strijder voor alles wat met de Friese cultuur te maken heeft. Of het nu gaat om vervuiling van het Friese landschap, het veronachtzamen van de Friese taal of over al of niet terecht haast vergeten Friese dichters, De Vries schrijft erover, niet alleen op sociale media, maar ook in doordachte en goed geschreven essays. Die betrokkenheid bij de Friese cultuur komt ook naar voren in de gedichten die eigenlijk allemaal te maken hebben met plekken of gebeurtenissen waar wat om te doen is en waartegen stelling genomen kan of moet worden, juist ook door de dichter.

De bundel is verdeeld in drie delen, bestaande uit twee maal zestien en een keer vijf gedichten. Een deel van de gedichten is eerder gepubliceerd op Fers 2, het literaire internettijdschrift waar De Vries medeverantwoordelijk voor is, of op zijn weblog. Er zijn weinig verschillen met die eerste publicaties: er verandert wel eens een voorzetsel, een komma, er verdwijnt wel eens een lidwoord of een zin wordt in tweeën opgedeeld, een woord verandert (‘skatsje’ wordt ‘leaf’, ‘grutter’ wordt ‘heger’), maar nergens zijn grote veranderingen te bespeuren. De hele bundel is opgedragen aan Friduwih (Riemersma) en is weer prachtig uitgegeven door Utjouwerij DeRyp. Zo begint elk deel van de bundel met een fraaie en toepasselijke zwart-witfoto die de auteur zelf maakte.

Deel 1 heet ‘Út seepokkehout’, naar het eveneens zo getitelde derde gedicht, misschien wel het meest melancholieke gedicht in deze bundel. Het gedicht gebruikt flarden van een ouder gedicht dat De Vries ooit op zijn weblog plaatste. In de ‘nieuwe versie’ is niet alleen de opbouw strakker, vier strofen van vier regels, het gedicht heeft een totaal andere inhoud gekregen, is een ander gedicht geworden. In het gedicht, net als in menig ander gedicht, maakt De Vries weer gebruik van het landschap dat hij zo goed kent: de zeekust waar in dit geval het hout aanspoelt voor de jutter en waar een golf zich uitrolt over het strand en het nooit weer morgen lijkt te worden, tot het tij zich keert. Het gedicht gaat ondertussen ook over het nalaten van sporen, over grote mogelijkheden en over de smalle marges bij het maken van de juiste keuze. De vierde en laatste strofe:

Fan skipbrek bliuwt dit boechbyld oer
  Earm hout, dat oanspielt yn in nofter lân.
Sjoch, der jeie draken yn ‘e loft. En do
  komst de warring oer, om de wrâld yn te gean.

Het eerste gedicht van deze afdeling heet ‘Brief oan Noach’ en is opgedragen aan Eppie Dam, “fyftjin jier nei ‘Igge’”. ‘Igge’ is een gedicht uit De Vries’ eerste dichtbundel, De weromkommer yn it ûnlân uit 2002. Dat gedicht is een bijna lieflijk gedicht over de ruimte en de ruigte van het (Friese) land. Hoe anders is ‘Brief oan Noach’. Dat is in zes strofen van telkens zes regels één grote poëtische aanklacht, want “sûnt binne de lannen langer rjochter snijd” en wordt het land beheerd door zogenaamde rentmeesters die vergezichten uitdrukken “yn GPS-berekkene millimieters foar Friezen”. Friese dichters zijn te lang stil geweest en in provinciale brochures is niet te lezen “hoe’t feartwâlskanten fierder weisakje / yn it weake lân”.  Bepaald niet alleen in dit gedicht geselt de dichter wat er mis is, maar hij laat het daar niet bij en schetst of wenst in de laatste strofe een hoopvol toekomstbeeld:

Dat ús eagen om ’e romte sykje, om wat west hat
  net allinnich, mar ek om wat wêze moat.
En dat wy de djipte yngean as it reidhintsje
  dat wit wat dêr swimt, net om ta te jaan
oan swankebasten, happend nei swellesturten,
  mar om te fleanen, in frije fûgel oer de oseaan.

In de bundel worden enkele gedichten opgedragen aan uiteenlopende personen. Aan ‘Troelstra’ (voornaam of voorletter blijkbaar overbodig) opgedragen is het gedicht ‘Siedder en siker’ dat niet alleen refereert aan de bekende titel van Troelstra’s dichtbundel Rispinge (oogst), maar ook aan diens strijd voor de zwoegende arbeiders. De Vries trekt een mooie lijn van Troelstra, via zijn eigen vader, naar zichzelf en hoopt dat hij het goed gedaan heeft:

Skea oan ’e skientme dogge de blommen
  dy’t ik siedde en socht, mei ’k hoopje, net.

Het gedicht ‘Farianten fan ôfwiking’ is opgedragen aan de dichter Sjoerd Spanninga. Het gedicht, bestaande uit acht strofen met gebroken eindrijm, begint met de strofe:

Ik gean net út ’e wei foar in âlde metafoar,
  mar bin ’k dêrom minder op de wrâld betrutsen?
Ik skriuw myn lieten graach wat sjongerich,
  mar in kadâns kringt djipper yn ’t gehoar.

In het gedicht verraadt De Vries iets van zijn eigen poëticale opvattingen, al zijn die natuurlijk nooit aan één gedicht op te hangen of uit één gedicht te halen. Daarvoor ligt trouwens ook de ironie wel eens dwars. Bovendien wisselt de dichter per strofe tussen de ik- en de wij-vorm. De strofen in de ik-vorm zeggen het meest wat de dichter zelf wil zonder concessies te doen (“Ik ferrykje withoe graach it standert fokabulêr / fan freonen mei myn farianten fan ôfwiking”), terwijl in de strofen met de wij-vorm nog wel eens tegenwerking en teleurstelling benoemd worden, zoals in de slotstrofe:

Wy troaie de himel alle dagen mei syllaben
  út noed om betsjutting set op dûnsmuzyk.
Wy gean it brokkelich berchpaad fan ‘e ferbylding,
  útglydzjend oer it briefpapier fan myriaden.

Er zijn meer gedichten waarin De Vries iets zegt over het dichten zelf, al is dat soms wel wat cryptisch. In de driedelige cyclus ‘Lânskiplike ynterferinsje’ overziet de dichter het landschap “fan Froubuoren oant Sint Jabik” dat hij beeldend beschrijft met de opkomende grondmist ‘die de planten bedekt als een kinderdeken’, terwijl hij tegelijkertijd worstelt met dilemma’s over windmolens en zonne-energie. De dichter maakt een keus, op grond van het idee dat poëzie een ‘uiterst langzaam proces van fotosynthese is en om steun zoekt voor een duurzame oplossing van het taalbehandelings- en energievraagstuk’.

Mooi in deze afdeling is het gedicht ‘Mearke’. De dichter lijkt het bijna niet te geloven hoe hij bij zijn geliefde het geluk heeft gevonden en noemt dat gedicht dan ook een sprookje. In de eerste strofe beschrijft hij heel teder de geliefde die hij bekijkt, terwijl, in de tweede strofe, de slaap als een witte vogel zijn vleugels als een deken over de geliefde spreidt. Niet alleen maakt de geliefde hem tot wie hij wil zijn, maar zij mag hem ook wakker maken als de slaap verdwenen is.

En as de nije dei dan oan syn rattel draait,
  troch de strjitte giet op iere trekkers,
  dan bisto it, dy’t dit mearke better, sêfter seit.

De geliefde duikt ook op in de vierdelige cyclus ‘Indian summer yn in sjaletsy op ‘e Twizelerheide’. Daarin laat de dichter zien dat hij meer landschappen poëtisch kan beschrijven dan alleen het kale noorden van Friesland. De geliefde wordt hier beschreven als een van de weinigen met wie de dichter in de eigen taal belangrijke discussies kan voeren. Het derde gedicht van de cyclus is een regelrechte, maar poëtische, aanklacht tegen het verlenen van ontheffingen om Fries op school te geven. Mocht het zo zijn dat dergelijke aanklachten in het journalistieke werk van De Vries en in zijn reacties op sociale media nog wel eens drammerig overkomen, dat is in zijn poëzie totaal niet het geval. Handig weet de dichter dit hier te omzeilen met het vierde gedicht, waarin hij terugkeert naar het beeld van het begin van de cyclus: Crazy, het paard “dat tsjin ‘e jûn komt te flijen, / wat dertene, wylde fôle!”

Het tweede deel van de bundel, ‘Stúdzjes yn krimp’ begint met een geweldige ode aan de Vlaamse dichteres Delphine Lecompte die in de zomer van 2017 ergens op een boerderij midden in het Friese land optrad en daar imponeerde. De Vries beschrijft deze eigenzinnige dichteres als ‘adem die uit Brugge komt aandraven als een zuidwester over het weiland’. Mooi beschrijft hij de ontwikkeling in het optreden van Delcompte die behoedzaam begint en steeds meer op dreef komt, zodat op het eind het applaus “lang net wiis” is. Ook dit gedicht heeft een diepere laag, het gaat niet alleen over het optreden van een dichteres, maar ook over taal en landschap. Bovendien is dit gedicht een fraai voorbeeld van wat de dichter van de lezer vraagt. Een lezer die niet bekend is met (werk van) Delphine Lecompte kan zich maar beter eerst wat verdiepen in de wondere wereld van deze dichteres waarin onder andere de kruisboogschutter een vertrouwd fenomeen is.

In diverse gedichten van deze afdeling zet de dichter zich af tegen folkloristische, toeristische of anderszins commerciële projecten die in zijn ogen de artisticiteit om zeep helpen, met bijvoorbeeld de keus van de kunstenaars die de fonteinen voor KH2018 maakten. Het eenzaam zwerven door verschillende seizoenen en landstreken in de driedelige cyclus ‘Wrâld om wurd yn te wêzen’ doet bijna romantisch aan. In een ander gedicht maakt de dichter zich druk over het verdwijnen van één van de mooiste antiquariaten uit het noorden des lands.

Opvallend speels van vorm is het gedicht ‘Foar Rink, no ’t er in stien krije sil’, terwijl het daaropvolgende gedicht, een aanklacht tegen de manier waarop boeren met het land om gaan, opeens een keurig omarmend rijmschema in de zeven kwatrijnen heeft. Dit betekent niet dat de gedichten alle kanten op vliegen, maar het laat juist zien dat de dichter niet alleen consistent is in wat hij wil zeggen en hoe hij dat doet, maar daarin ook zijn veelzijdigheid toont. Een goed voorbeeld daarvan alleen al is het gedicht ‘Ikoanysk, wurdt sein’. Dat heeft als motto een citaat van Sjoerd Spanninga: “Dou bist opwoechsen tusken wiuwende wieren”. Het gedicht gaat evenzeer over de dreigende stijging van de zeespiegel en de aantasting van het koraalrif als over taal en poëzie, net zo goed over een zeester als over de dichter zelf en kent een mooie structuur in zes gelijk opgebouwde strofen, waarvan dit de eerste is:

        Toarnekroanseestjer,
wêr binne de wurden dy’t mei my boarten?
Dêr’t ik myn strofebouwers fan makke:
de ôfbûgjende rigels fan it fers, it terpskelet
as it altyd thús fan wetterfilterjende polipen,
dy’t it seelibben nimme as neibestean
        fan eigen deaden.

De bundel sluit stijlvol af met een kort deel, waarin twee lange gedichten en een cyclus van drie gedichten staan. Het gedicht ‘Memmelân’ gaat over het moederland en de moeder, en is opgebouwd uit negen strofen van zes regels. Ook in ‘Grand tour’, opgebouwd uit acht strofen van zeven regels, wordt een moeder ten tonele gevoerd. Dit gedicht is misschien een beetje een vreemde eend in de bijt, omdat het trekjes heeft van een ballade, hoewel het bijvoorbeeld nauwelijks eindrijm heeft. De moeder stuurt haar zoon op een ‘grand tour’, een educatieve reis naar Italië, zoals in welgestelde kringen in de renaissance wel gebruikelijk was. Ze stuurt hem brieven met waarschuwingen en raadgevingen, maar dat helpt niet echt:

O, mem, sa skreau de soan nei in jier werom,
  it giet min mei my; kaptalen haw ik ferbrast,
in slimme sykte ha ’k skipe, ús erfskip ferpatst;

Geheel in de stijl van een ballade krijgt dit gedicht een tragisch eind.

De drie gedichten van de slotcyclus bezingen in telkens vier strofen van twee regels het Noorderleech – het “bûtendyks leech”, zo vaak al vastgelegd op foto’s of schilderijen. Zoals elk ander gedicht in deze bundel overtuigt ook dit gedicht, met de poëtische beschrijving van een landschap waar het leven kleiner is, het groen en grijs overdadig, de grond zo arm, vogels talrijk en waar het waait.

Tel dêrby ek wat fljocht, krûpt, bokt en draaft
  Tusken de pôlen, of hiel de wrâld yn ’t rûn –

It bûtendyks leech, it makket jin net lytser
  As in wynderjen yn ’t grutte waaien.

vriesabede-brekdynklankAbe de Vries – Brek dyn klank 2015

Om wat voor reden dan ook vindt de Gerben Rypma Stifting, die begrijpelijkerwijs het schilder-, teken- en schrijfwerk van de Friese schilder, dichter en boerenarbeider Gerben Rypma (1878-1963) inventariseert, bewaart en tentoonstelt, het ook tot haar taak behoren om Friese literatuur uit te geven. Dat doet ze vervolgens, hoe sporadisch ook, voortreffelijk. In 2012 verscheen er de prachtig uitgegeven dichtbundel Ikader van Eeltsje Hettinga en in april 2015 de net zo mooi uitgevoerde zevende dichtbundel van Abe de Vries: Brek dyn klank.

De Vries (1965) komt uit Winaam (Wijnaldum), een dorp in de noordwesthoek van Friesland. Dorp en streek spelen een grote rol in zijn werk, zoals ook hier in de eerste afdeling van zijn nieuwe bundel, de cyclus ‘Noardlike elegyen’. ‘Elegieën’ is misschien een wat groot woord voor deze negen gedichten waarin wel wat wordt geklaagd, maar waar vooral in de inmiddels bekende, soepele klank- en beeldenrijke taal door de dichter melancholisch en respectvol wordt teruggeblikt. Naar de laatste grote schoolvakantie “doe’t Mirte bloeide, amper sechtsjin jier”, naar de boerderij met de scherpe reuk van koeienstront en de “dierlikheid, / mongen mei it parfum fan in jonge ierde”, naar de kerkklok met de inscriptie van een gedicht van Harmen Sytstra, waar De Vries het vierde gedicht uit de cyclus mee laat eindigen, of naar het wezen van een boerderij dat niet door boer en knecht benaderd kan worden, maar slechts door de dichter. Die probeert in het laatste gedicht van de cyclus duidelijk te maken hoe hard er gewerkt moet worden, voordat de gedichten het juiste ritme hebben, hoe de woorden als in een steen gebeiteld en geslepen moeten worden.

De tweede afdeling heet ‘De krusen en de mollen’ en bestaat uit vier cycli (sonates genoemd) van telkens vier gedichten. Zoals te verwachten valt, speelt muziek daarin een grote rol, maar er is veel meer, zoals Friesland en de wereld (Amerika, Balkan) en bovenal de zoon die, hoe jong ook, nu al een carrière als violist heeft en die beschermd moet worden door de vader die zijn zoon (door een scheiding) vaak niet bij zich heeft en zijn klank, glimlach en kus mist: “Ik ha in dak tsjin de drip. Wol bin ik / foargoed brek dyn klank, glimk, tút.”

Net als een flink aantal gedichten uit de andere afdelingen, werden de gedichten uit de derde afdeling, ‘De wurden en de kleuren’ al eerder gepubliceerd op de weblog van de dichter. Die derde afdeling lijkt wat abstract te beginnen, omdat het aanvankelijk niet eenvoudig is in te zien tegen wie de dichter zich daar richt in de jij-vorm (“Do, lit achter dij dy útdragerij, / bangmakkerij, minskeslachterij”). De lezer krijgt wel hints, maar pas in het derde gedicht wordt duidelijk dat de dichter in deze cyclus tegen zijn (andere) zoon praat. Aan die zoon probeert hij zijn afkomst uit te leggen en met hem kijkt hij naar de toekomst: (Silsto letter mei my ek prate, / as ik dy myn hert útsis”). De Vries weet in deze cyclus prachtig zijn liefde voor de zoon te beschrijven, zonder in clichés of sentimentaliteit te vervallen, en roept in het laatste gedicht veel vragen op. In al zijn vaderliefde is de dichter ook nuchter en hij maakt de dingen niet mooier dan ze zijn. Zo kan hij de cyclus eindigen met de oproep hem af te danken als hij als vader te kort geschoten is: “set my dan by de dyk / as in âld man, dy’t him útpraat wit.” In het gedicht waarmee de afdeling eindigt, zit vergelijkbare zelfspot: de dichter ziet vanaf een flatje zijn zoon, die buiten voetbalt, getackeld worden. Hij eindigt het gedicht met:

Op datselde tragysk stuit
riist as in spotske helikopter op
in mok foar it balkon,
dy’t ropt: “Do bist top!”

en ik wit net
of it de fûgel is dy’t skreaut
of myn eigen âlde kop.

In de zeven ‘losse’ gedichten van de vierde en laatste afdeling gaat het onder andere over het menselijk en dus ook dichterlijk tekort, waarbij bekende thema’s nog eens de revue passeren: het landschap, dit keer bijvoorbeeld langs de Amstel maar ook weer bij de zee, of het dichterschap: “(…) Ut it morch wei / haw ik skreaun, om fan molke te meitsje / wite strofen foar in swarte blom.” Er is een opvallend, haast bezwerend gedicht over ‘rûaach’, de heilige geest die waart over het landschap van het Noorderleech. En natuurlijk is er het bij mensen, dus bij dichters en zeker bij deze dichter niet weg te denken thema van de verloren geliefde. Daarbij gebruikt De Vries wel wat grote woorden en een clichébeeld, in ‘Deadebetinking’, het laatste gedicht van de bundel waarin hij voor de scheiding het beeld van de oorlog gebruikt, maar dat hij wel weer mooi beheerst eindigt met een hoopvol vredig vooruitzicht.

Abe de Vries publiceerde in 2002 zijn eerste dichtbundel, kreeg in 2005 de Gysbert Japicxprijs voor zijn tweede bundel en heeft inmiddels een indrukwekkend en consistent oeuvre bij elkaar gedicht. Daar past Brek dyn klank helemaal in.

vriesabede-sprankeskynAbe de Vries – Sprankeskyn 2010

Toen de bundel Sprankeskyn van Abe de Vries, zijn vijfde dichtbundel sinds zijn debuut in 2002 tweeëneenhalf jaar geleden verscheen, viel die mij een beetje tegen. Ik dacht dat de bundel niet het niveau haalde van zijn tweede dichtbundel In waarm wek altyd, waar hij in 2005 de Gysbert Japicxpriis voor kreeg. En ook niet van zijn schitterende vierde bundel Fangst fan ‘e demoandolfyn uit 2008.

Nu ik de bundel nog eens goed lees, moet ik toegeven dat ik dat verkeerd gezien heb, want er staan bijvoorbeeld prachtige cycli in en soms prachtige foto’s en vaak gaat dat ook goed samen en versterkt de foto de tekst of andersom. De eerste zes gedichten, de cyclus ‘De sielspaden’ waarin de dichter nogal wat vragen stelt en Bijbelse beelden paart aan beelden van het Friese landschap moeten het nog zonder foto’s stellen. Het verlangen naar zingeving lijkt wel gelijk op te gaan met het verlangen naar de geliefde:

Lit iere moarn falle út neare nacht.
Lit rein de moude nimme fan ús hûd.
Skjinspielde sielspaden te gean dy’t kwyt wiene,

Wy twaën, op ierde grûn dy’t wy sykje.

Dat is ook te zien in de cyclus over de zeven sacramenten. De foto’s die bij deze zeven zesregelige gedichten staan vind ik soms wat te weinig zeggend en soms juist weer te dramatisch. De foto’s daarentegen bij de cyclus ‘De timpel’ zijn werkelijk adembenemend, net als de gedichten trouwens. De cyclus ‘De timpel’ bestaat uit vijf gedichten die verwijzen naar de vijf beelden van de bekende Friese beeldhouwer Pier Pander (1864-1919) die in het in 1924 geopende tempeltje staan in de Prinsentuin in Leeuwarden. Het is mooi om te zien (te lezen, te ondergaan) hoe De Vries de beelden niet alleen een ziel geeft, maar ze tot leven wekt. Dat doet hij door ze huid, beenderen en spieren toe te dichten, maar ook door de beelden te fotograferen in gezelschap van een levend model waarvan soms maar een glimp te zien is.

Ook prachtig is de reis die de dichter door een nachtelijk noordelijk Friesland maakt in de cyclus ‘Further On Up The Road’, met als uitgangspunt een song van Bruce Springsteen, waarvan de Engelstalige tekst gedeeltelijk in de vijf gedichten van de cyclus opgenomen is en goed passen in de beeldende beschrijvingen van een koud Fries landschap:

De wei is lang. Ik riid blynseach foarby Burdaard.

I got a song to sing
It keeps me out of the cold
And I’ll meet you
Further on up the road.

vries-waarmeboxkachelsAbe de Vries – Warme boxkachels & weke irenes/ Gleone bokskachels & weake irenes Keuze uit zijn gedichten vertaald door Jabik Veenbaas met een nawoord van Chrétien Breukers (2006).

Met vier bloemlezingen in de serie ‘De Contrabas tweetalig’ speelt een jonge uitgeverij handig, degelijk en mooi in op het opvallend grote aanbod van uitstekende Friese poëzie van de laatste jaren. De degelijkheid zit hem in het korte, informatieve nawoord, maar ook in de selectie en de Nederlandse vertalingen die telkens tegenover de Friese originelen zijn opgenomen. De uitvoering is eenvoudig en smaakvol. De dichters van de vier bloemlezingen zijn Cornelis van der Wal, Elmar Kuiper, Abe de Vries en Jabik Veenbaas.

Journalist/uitgever Abe de Vries (1965) had slechts twee bundels gepubliceerd, toen hij in 2005 de meest prestigieuze Friese literaire prijs, de Gysbert Japicxprijs, kreeg. Het is volkomen terecht dat een selectie van gedichten uit deze eerste twee bundels een groter dan alleen Fries publiek kan bereiken. Hoewel zijn Friese achtergrond in veel gedichten (hier nog versterkt door de keuze van de gedichten) het decor vormt, blijft De Vries daar bepaald niet nostalgisch of romantisch in steken en spelen ook Oost-Europa of een warm Italië of Griekenland een rol. Hij snijdt in prachtige beelden en rijke taal universele thema’s aan, zoals de verhouding tussen (eigen) verleden en heden.

goudopdewegAbe de Vries (samenstelling en inleiding) – Het goud op de weg. De Friese poëzie sinds 1880 (2008)

Pas nu kwam ik eraan toe (kopen, lezen), maar al in maart verscheen Het goud op de weg, volgens de uitgever “de omvangrijkste bloemlezing uit de Friese poëzie tot nu toe”. De Friese poëzie sinds 1880, wel te verstaan, zoals ook de ondertitel van de bloemlezing luidt. Gysbert-Japicxpriiswinnaar (2005) Abe de Vries selecteerde op zijn eigenwijze manier 225 Friese gedichten en presenteert deze met een Nederlandse vertaling. Ondanks de eigen wijze waarop De Vries zijn keuze gemaakt heeft, zit er uiteraard ook veel overlap in met al bestaande bloemlezingen, zoals de Spiegel van de Friese poëzie (1994, een nieuwe druk verschijnt dit najaar), Droom in blauwe regenjas (2004) of De 100 mooiste Friese gedichten (2006). Michaël Zeeman stak in de Volkskrant (4 juli 2008) nogal luidruchtig de loftrompet over hetHet goud op de weg*.

De ‘noodzaak’ van deze nieuwe tweetalige bloemlezing zit hem in De Vries’ uitgangspunt. Anders dan bijvoorbeeld de Spiegel kijkt De Vries bewust met moderne ogen naar wat er in de laatste eeuw aan Friese poëzie is geschreven. In zijn ‘literair-correctheid’ gaat hij zelfs zo ver dat hij geen gedichten van Fedde Schurer (1898-1968) opneemt in zijn bloemlezing, want “zijn grote taaltalent uitte zich voornamelijk in kunstig gesmeedde [sic] versjes en liedjes, eerder ingegeven door christelijke dan door literaire inspiratie”. En dat past niet bij de uitgangspunten van De Vries, die overigens het niet opnemen van gedichten Fedde Schurer opzichtig compenseert door de titel van de bloemlezing aan Schurer te ontlenen en deze veelvuldig te citeren in zijn inleiding. Daarin ontvouwt hij ook de uitgangspunten voor zijn keuze: “enthousiasme wekken voor de dichtkunst van een minderheidstaal in de Lage landen”, maar ook “een beeld schetsen van de eigen ontwikkeling en plaats van de dichtkunst in het grotere Nederlands-Vlaamse en, nog een stap verder, in het Europese verband.” Maar vooral wil De Vries “tonen hoe de Friese poëzie zich aan haar haren uit het moeras van een minderheidstaal heeft ontrokken.”

Natuurlijk slaagt De Vries daarin. Dat is namelijk niet zo moeilijk, want daarvoor zijn er, dat heb ik al vaker geschreven, wonderlijk veel goede dichters in dat kleine taalgebied, zelfs als je Fedde Schurer weglaat, en daarvoor zou het niet eens nodig zijn om een gedicht van Rients Gratama (jawel) op te nemen.

* In de recensie van Zeeman (hier te lezen) doet deze het overigens onterecht voorkomen dat Het goud op de weg zich onderscheidt van andere bloemlezingen door naast de Friese gedichten een Nederlandse vertaling te plaatsen. Hij heeft het over de keuze van De Vries “die nogal verschilt van wat de bloemlezers van de Spiegel der Friese poëzie ruim een decennium geleden deden. Door die bovendien tweetalig te maken – de poëtische vertalingen in het Nederlands staan naast de originelen – biedt hij die bovendien aan een veel breder Nederlands publiek aan.”

10 augustus 2008