Albertina Soepboer

soepboerAlbertina Soepboer – De seemearmin (2012)

Na publicatie van door mij nogal bewonderde dichtbundels, verhalen en toneelwerk komt Albertina Soepboer (1969) nu met een Friese roman. De hoofdpersoon, een jonge vrouw, is werkzaam op ‘het instituut van oude verhalen’; daarnaast heeft ze een problematisch liefdesleven en loopt ze op een gegeven moment weg bij de man die niet kan voldoen aan haar wensen.

In de openingsscène van de roman ziet deze vrouw, de ik-figuur, bij het ontwaken een oude vrouw in haar slaapkamer staan. Ze weet dat het een beeld moet zijn en tegelijk ziet ze de vrouw echt. Die vermenging van fictie en werkelijkheid speelt een grote rol in het boek. Bekende motieven uit eerder werk van Soepboer, vrouw, zee/eiland en niet te vergeten muziek, duiken ook in deze roman op. Hier is bovendien een grote rol voor de zeemeermin weggelegd, als symbool voor de versmelting van fictie en werkelijkheid: de zeemeermin is een beeld voor het wel geziene of gevoelde, maar tegelijk onbereikbare.

Voor een project gaat de ik-figuur op zoek naar volksverhalen over de zee met vrouwen als hoofdpersoon, maar al of niet verward door wat ze ontdekt over haar eigen gevoelsleven lijkt ze uiteindelijk zelf verzeild te raken in het vervolg van zo’n verhaal. Achter in het boek verantwoordt de auteur keurig welke Friese en internationale oude verhalen ze in haar boek verwerkt heeft. Daaronder zijn zeer bekende verhalen zoals het verhaal van Rixt van Ameland, maar ook onbekendere. Naast die verhalen is er nog de geschiedenis van de oma van de hoofdpersoon en de auteur vlecht de fragmenten van al die verhalen op een vaardige manier door elkaar.

Wat mij een beetje tegenviel, is het gebrek aan urgentie van dit boek. De flaptekst gebruikt grote woorden als ‘passie voor jazzmuziek’ bij de vrouw en het ‘ontbreken van passie’ in haar eigen leven, haar bestaan zou ‘op de kop gezet’ worden en de ‘werkelijkheid brokkelt in een rap tempo’ af. En juist dat alles valt nogal mee, of liever gezegd nogal tegen, waardoor het boek wat minder groots en meeslepend was dan ik verwacht had. Maar misschien is dat ook wel teveel gevraagd voor een roman van zo’n honderd bladzijden.

En tot slot: waarom zou ik me als niet-Fries mengen in de discussie over een pleidooi van Friese uitgevers om het geschreven Fries dichter bij het gesproken Fries te brengen? Maar net als Abe de Vries stoort het gebruik van een hollandisme als ‘gebeurd’ en ‘gebeurde’ me meer dan me lief is. (2012)

soepboerAlbertina Soepboer – Reistiid Ferhalen (2008)

Albertina Soepboer (1969) schrijft sinds 1995 voornamelijk poëzie, in het Fries en in het Nederlands. Daarnaast publiceerde ze toneelwerk en enige verhalen. De laatste zijn nu met enkele niet eerder verschenen verhalen gebundeld, wat een prachtige literaire verhalenbundel oplevert. Soepboer weet verhalen op een subtiele, spannende manier op te bouwen, ook al gebeurt er vaak niet veel. Aan het begin word je midden in een situatie geplaatst, maar aan het eind ben je in feite niet heel veel wijzer geworden. Toch word je meegenomen in het verhaal en kun je de summier geschetste voorstelling van zaken in je verbeelding verder invullen. Er hangt een zweem van geheimzinnigheid over de beschreven gebeurtenissen, soms erotisch getint, zoals in het met de Rely Jorritsmaprijs bekroonde verhaal ‘Dy griene neisimmer’, of in het slotverhaal ‘Te plak’ dat zich afspeelt in een door Soepboer vaker beschreven kaal landschap, of in enkele zeer fragmentarische, uit flarden opgebouwde verhalen. Hoogtepunten uit deze zeer geslaagde bundel zijn voor mij de historische verhalen waar de bundel mee opent. Hier laat de auteur nog eens duidelijk zien hoe enkele summiere uitgangspunten (een inscriptie in een kerk, een fragment uit een oude oorkonde) met een literaire pen uitgewerkt kunnen worden tot suggestieve verhalen, waarin een intrigerende (in dit geval: historische) wereld geschetst wordt. (2009)

soepboerAlbertina Soepboer – Kearsinne (2006)

Albertina Soepboer publiceert sinds haar Friestalige debuut in 1995 afwisselend Fries- en Nederlandstalig werk. Was in vorige dichtbundels popmuziek de inspiratiebron voor menig gedicht, in deze nieuwe Friese bundel is dat de klassieke muziek. In het eerste deel ‘De dea en it famke’, naar een lied dat door Schubert op muziek gezet is, wil het meisje vastgehouden worden en horen dat dromen niet sterfelijk zijn. In de daarop volgende gedichten leert het meisje de dood kennen: katjes zijn verdronken, meisjes bij bosjes gestorven. Deel twee bestaat uit zeven gedichten, qua sfeer geïnspireerd door een strijkkwartet van Beethoven en inhoudelijk door de tuin van de dichteres, met de kastanjebomen, tulpen en rozen waar je je handen aan open haalt. De 12 Microludien van de moderne componist Kurtág zijn de achtergrondmuziek voor de twaalf veelal korte en grillig vormgegeven gedichten in het derde en laatste deel ‘Ecliptica’. De natuur, de rivier, wordt daarin als het ware in het heelal, het licht, geplaatst. De nogal ‘kale’ gedichten laten zich niet makkelijk lezen, maar zijn uitermate intrigerend. De bundel is eenvoudig, maar prachtig vormgegeven. (2006)

soepboerAlbertina Soepboer – De fjoerbidders Gedichten (2003)

Albertina Soepboer (1969) debuteerde met de bundel Gearslach(1995) en publiceerde in het Fries en het Nederlands. De nieuwe Friese bundel is een juweel, mede dankzij de prachtige vormgeving van Gert Jan Slagter. Het belangrijkst blijven de gedichten: dertig, verdeeld over vijf afdelingen, ‘Song 1’ tot en met ‘Song 5’, elk ingeleid door een fragment uit een popsong. Muziek speelt verder ook een grote rol. Titels van gedichten komen soms uit popsongs en de mannelijke tegenspeler van de ik-figuur is de pianospeler. In een trieste omgeving van een fabriek waar suikerbieten verwerkt worden, kijkt de ik-figuur terug op haar relatie met de pianospeler. Het is geen vrolijk verhaal en terwijl in het laatste gedicht de fabriek op volle toeren draait, ligt ze op de koude grond; het regent, maar niks doet haar nog zeer. De gedichten zelf zijn uitermate beheerst opgebouwd uit telkens vier strofen van twee regels. De beeldspraak is rijk en raak: de suiker bijvoorbeeld contrasteert cynisch met de beleving van de ik-figuur en de vaak regenachtige sfeer. Een hoogtepunt in de toch al rijke Friese poëzie.

soepboerAlbertina Soepboer – Gearslach Gedichten (1995)

Abe de Vries noemde in het internettijdschrift Farsk De stobbelwylch(2000) het “hichtepunt yn it ymposante oeuvre dat Albertina Soepboer oant no ta byinoar dichte hat.” Dat imposante oeuvre van Albertina Soepboer (Holwert, 1969), die als wel meer tijdgenoten zowel in het Fries als in het Nederlands publiceert, begon metGearslach in 1995. Het is, gelukkig, nog steeds verkrijgbaar bij uitgeverij Frysk en Frij. Soepboer studeerde in Groningen Spaans en Fries. Ze is één van de schrijvers die Groningen tot een belangrijke literaire stad van Nederland en misschien moet ik zeggen ook van Friesland maken. Want een aantal van die schrijvers is van Friese afkomst en publiceert afwisselend in het Fries en het Nederlands. Soepboer schrijft poëzie, proza en toneel, naast recensies in de tijdschriften Trotwaer, De Poëziekrant en Schrijven.

Gearslach is een prachtig klein formaat boekje met 56 gedichten. Keurig vermeldt het colofon dat de meeste daarvan vanaf 1993 gepubliceerd werden in het literaire tijdschrift Trotwaer. In het colofon staan ook inspiratiebronnen van een aantal gedichten, zoals songteksten van Suzanne Vega, Portishead, Lou Reed en gedichten van J.C. Bloem en Hans Faverey.

Het mooiste gedicht in de bundel vond ik van het begin af aan ‘Mear langstme’. Over verlangen is wel vaker gedicht, natuurlijk, bundels en bundels vol. Maar dat je er dan in vrij gewone woorden zo krachtig nog iets over kan zeggen, dat laat zien dat Soepboer een echte dichteres is. Een dichteres ja, want ik waag mij niet aan uitweidingen over een ‘vrouwelijke stem’, daar is Soepboer zelf, in navolging van Jelma Sytske Knol, duidelijk genoeg over. Maar op een of andere manier lijkt het wel of het niet anders kan dan dat dit gedicht door een vrouw geschreven is. Het komt waarschijnlijk ook doordat in sommige andere gedichten de ik-figuur een duidelijke vrouwfiguur is, zoals in het gedicht ‘It fersplintere gesicht’. Daarin ziet de ik-figuur in een ruit en in een spiegel een vrouw.

Verlangen komt vaak voort uit een soort teleurstelling over wat je mist; in de gedichten van Soepboer zit ook wel verdriet om de eenzaamheid, waar het verlangen naar de ander uit voortkomt. Maar uit het gedicht ‘Mear langstme’ spreekt een soort kracht die bijna merkwaardig aandoet bij het verlangen dat beschreven wordt, alsof dat verlangen niet afhankelijk maakt, maar eerder het tegendeel. Terwijl de ik-figuur toch lijdt omdat ze gebeten, gestoken wordt door het verlangen, zijn de laatste regels van de beide strofen, ‘it is hast fansels’, een soort anti-climax; alsof de ik-figuur daar tot rust komt, na al het verdriet en de pijn die uit de rest van de zinnen naar voren komt.

Opvallend genoeg vind ik die laatste regels in de Nederlandse versie, verschenen in De hengstenvrouw(1997), nog sterker: “het spreekt bijna vanzelf”. Het begin van de Nederlandse versie is in mijn ogen juist weer minder sterk; daar is het niet “Hoe’t ik dy net begearje wol”, maar: “Hoe ik het niet wil verlangen”. Ook het Nederlandse ‘voor’ in de tweede regel vind ik wat verwarrend; het ‘foardat’ in de Friese versie maakt het wat directer leesbaar.

Mear langstme

Hoe’t ik dy net begeare wol, mar
dat it noch foardat wurden lucht fine
werklikheid is, hoe’t ik dy no
yn ‘e lûden fan ‘e nacht tekenje,
dyn mûle yn in oare mûle fyn
dyn hannen yn oare hannen fiel
en dyn skaden my neirinne,
it is hast fansels.

Hoe’t langstme yn my ombyt, har
angels troch my hinnen stekt,
spytgnizend op ‘e spegel
har bewegingen tekenet en seit
dat gjinien ûntkomt en dat se wit
fan it fallen fan ‘e stim, it sinken
fan it lichem en de swierte fan in hân,
it is hast fansels.

    MEER VERLANGEN

Hoe ik het niet wil verlangen, maar dat
het nog voor woorden de adem vinden
werkelijkheid geworden is, hoe ik jou
nu in het geluid van de nacht teken,
jouw mond in een andere mond vind,
jouw handen in andere handen voel
en jouw schaduwen mij achtervolgen,
het spreekt bijna vanzelf.

Hoe verlangen in mij rondbijt,
haar angels door mij heen steekt,
onder smalend gelach op de spiegel
haar bewegingen tekent en zegt
dat niemand ontkomt en dat ze weet
van het vallen van de stem, het zinken
van het lichaam en de zwaarte van een hand,
het spreekt bijna vanzelf.

De Nederlandse versie van ‘Mear langstme’ vind ik ook ietsje minder door het gebruik van het voornaamwoord ‘haar’ in de tweede strofe, dat naar het verlangen moet verwijzen. Nu hoeft een dichter zich van mij echt niet altijd aan de regels van de grammatica te houden, maar dit wringt toch een beetje.

soepboerIn De hengstenvrouw staan meer vertalingen van gedichten uit Gearslach. Ook het titelgedicht, ‘Gearslach’ (‘Wantij’) bijvoorbeeld. Het wantij is een term uit het zeewezen voor het verschijnsel dat er wel hoog- en laag-water is, maar geen eb- en vloedstromen. Dat kan gebeuren als eb- en vloedstromen elkaar ontmoeten, onder andere als eilanden niet ver van de kust liggen. In de Waddenzee is er bijvoorbeeld sprake van wantij. Soepboer maakt wel meer gebruik van beeldspraak die aan zee en water gerelateerd is: Het gedicht ‘Langstme’, dat aan ‘Mear langstme’ voorafgaat, begint met: “By folle moanne ferankerje ik / foar fiere kusten om mar net / yn dyn brâning te fersûpen.” In ‘Nûmer Twa’ wordt gesproken van “de lokrop fan blaugriengriis wetter”, in ‘Earste beweging’ is het nacht en: “It wetter kloppet / yn myn sliepen, de sluzen / steane wiid iepen.” Nu ben ik al gauw verkocht als een dichter gebruik maakt van de zee, maar Soepboer doet meer.

Hoewel er gesproken wordt over eenzaamheid, over wonden, verdriet en angst is Gearlach geen sombere bundel. Vooral in het tweede deel, waar ‘Mear langstme’ in staat, lijkt de ik-figuur al die sombere dingen wel aan te kunnen. De bundel eindigt met een cyclus van drie gedichten ‘De hân fan leafde’. De eerste daarvan eindigt met: “No hifkje ik eangst.” Even eerder wordt gesproken over “de hân dy’t langstme ta leafde tsjoent”. Het slotgedicht gaat dan als volgt:

Werom yn ‘e wrâld rin ik troch my hinne
as troch de spoeken en de spinnen. Hoe wyld
fiert de hûd it feest fan werkennne.
Yn it plantsoen krúst ferline my, lit ik
it tsjel fjoer út ‘e paden slaan. Wa
hat it noch oer iensumens? Inkeld de
beammen bewege at it lichem my werom
fynt. Safier is de hân dy’t leafde hjit.

Dit is prachtige poëzie.

(herfstvakantie 2003)